ECLI:NL:CBB:2020:765

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
18/2290
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule in het fosfaatreductieplan en de verhouding van opgelegde heffing tot reductiedoelstellingen

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de toepassing van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Appellante, een maatschap, heeft een heffing van € 18.734,00 opgelegd gekregen vanwege een overschrijding van het doelstellingsaantal voor de fosfaatreductie. De heffing werd opgelegd na een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaarde. Appellante heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij betoogde dat de opgelegde heffing niet in verhouding staat tot de geringe overschrijding van het doelstellingsaantal van 0,56 GVE.

Tijdens de zitting op 22 september 2020 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij een beroep deed op de hardheidsclausule van de Landbouwwet. Appellante stelde dat de registratie van haar vee-aantallen door een nieuw systeem moeilijk te volgen was en dat er capaciteitsproblemen waren bij de afvoer van runderen. Het College overwoog echter dat de verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de reductiedoelstelling bij appellante ligt en dat de keuzes die zij heeft gemaakt met betrekking tot het registratiesysteem en de gehanteerde marge bedrijfskeuzes zijn. Het College concludeerde dat de Regeling correct was toegepast en dat er geen aanleiding was voor het toepassen van de hardheidsclausule.

De uitspraak van het College leidde tot de beslissing dat het beroep van appellante ongegrond werd verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2290

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J.E. Loontjens).

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een heffing opgelegd van € 18.734,00 voor periode 1.
Bij besluit van 17 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2020. Namens appellante zijn [naam 2] en [naam 3] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

OverwegingenDe Regeling

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Beroepsgronden
Appellante is het niet eens met het bestreden besluit en betoogt in de gronden van haar beroep dat er sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat dit betoog moet worden gelezen als een beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet. Om aan de reductiedoelstelling te voldoen heeft appellante in de periode van januari 2017 tot en met april 2017 in totaal 66 dieren afgevoerd. Door de omvang van het bedrijf is er sprake van een meer dan gemiddeld veranderende veebezetting en in combinatie met de registratiesystemen bleek het achteraf te ingewikkeld om de precieze aantallen met betrekking tot de reductie te bepalen. De opgelegde geldsom ter hoogte van € 18.734,00 staat gezien het vorenstaande niet in verhouding tot de geringe overschrijding van het doelstellingsaantal met 0,56 GVE.
Niet in geschil is dat de Regeling in het geval van appellante juist is toegepast. Evenmin is in geschil dat appellante flink heeft gereduceerd en ernaar heeft gestreefd om aan de reductiedoelstelling te voldoen. Daarbij heeft zij gebruik gemaakt van CRV, een bedrijfssysteem dat o.a. de vee-aantallen kan bijhouden. Appellante heeft toegelicht dat zij een marge hanteerde van 2 GVE. Die marge is zo klein mogelijk gekozen, maar zou volgens appellante genoeg moeten zijn om niet over de reductiedoelstelling per maand heen te gaan. Het systeem was nieuw, zo heeft appellante op de zitting uitgelegd, en het was niet helemaal duidelijk hoe de berekeningen werden gemaakt. Over periode 1 bleek de maatschap toch te weinig te hebben gereduceerd. Het College overweegt hierover dat de verantwoordelijkheid om te voldoen aan de reductiedoelstelling op appellante rust. Welke marge daarbij wordt gehanteerd en van welk registratiesysteem gebruik wordt gemaakt, zijn bedrijfskeuzes. Dat appellante, ondanks de marge van 2 GVE die zij probeerde aan te houden, (net) boven het doelstellingsaantal uitkomt, komt dan ook voor haar rekening en risico. Dat het systeem voor appellante nog nieuw was en zij niet precies wist hoe het werkte met de maandgemiddelden maakt niet dat dit niet tot het risico van appellante hoort.
Appellante heeft ter zitting verder nog betoogd dat er sprake was van capaciteitsproblemen met betrekking tot de afvoer van de runderen. Het College vat dit betoog op als een beroep op overmacht. Appellante heeft ter zitting te kennen gegeven dat zij hiervan geen bewijzen heeft en dat zij ook niet weet hoe zij dit zou kunnen onderbouwen met stukken. Reeds hierom kan dit betoog niet slagen. Daarbij houdt het College er ook rekening mee dat verweerder heeft nagevraagd of dit destijds een reëel probleem was. Verweerder heeft daarover geen signalen uit de sector gekregen.
Het voorgaande leidt ertoe dat verweerder in de minimale overschrijding van het doelstellingsaantal dan ook geen aanleiding heeft hoeven zien tot toepassing van de in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet neergelegde hardheidsclausule.
Slotsom
Het beroep is ongegrond. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in aanwezigheid van mr. B. van Dokkum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
27 oktober 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.