ECLI:NL:CBB:2020:706

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
12 oktober 2020
Zaaknummer
20/175
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van dwangsom en immateriële schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft appellante, een vennootschap onder firma, op 5 december 2019 een ingebrekestelling ingediend bij de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, omdat er nog geen beslissing was genomen op haar bezwaarschrift van 29 november 2018. Dit bezwaarschrift was later als beroepschrift behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Het College heeft vastgesteld dat er geen bezwaarschrift meer aanhangig was op het moment van de ingebrekestelling, waardoor er geen grondslag was voor de toekenning van een dwangsom. De appellante had ook verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar het College oordeelde dat de redelijke termijn was aangevangen met het indienen van het beroepschrift op 4 februari 2020 en dat er geen sprake was van termijnoverschrijding. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

De uitspraak van het College vond plaats op 13 oktober 2020, waarbij de gemachtigde van appellante, mr. T. van der Weijde, en de gemachtigde van verweerder, mr. M.J.H. van der Burgt, aanwezig waren. Het College concludeerde dat er geen dwangsom verschuldigd was aan appellante en dat de behandeling van het beroep binnen de redelijke termijn had plaatsgevonden. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/175

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 oktober 2020 in de zaak tussen

[naam] V.O.F. te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. T. van der Weijde),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Appellante heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Appellante heeft op 5 december 2019 een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb aan verweerder gestuurd omdat nog niet zou zijn beslist op het bezwaarschrift van 29 november 2018. Het bezwaarschrift van 29 november 2018, nader aangevuld op 28 december 2018, is op grond van artikel 6:15 van de Awb doorgestuurd als beroepschrift tegen de beslissing op bezwaar van 9 november 2018. Op 4 februari 2020 heeft appellante vervolgens beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar.
2. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
3. Appellante heeft aangevoerd dat zij verweerder op 19 oktober 2018 in gebreke heeft gesteld wegens het niet tijdig besluiten op het bezwaar van 16 februari 2018. Appellante heeft verweerder ook op 5 december 2019 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift van 29 november 2018. Appellante stelt daarom dat ook een dwangsom voor de tweede ingebrekestelling toegekend moet worden. Volgens appellante heeft verweerder in het besluit van 19 maart 2020 per abuis aangegeven dat beide ingebrekestellingen zien op dezelfde bezwaarprocedure en er daarom maar éénmaal recht bestaat op een dwangsom. De beide ingebrekestellingen zijn echter ingediend ten behoeve van verschillende procedures. Verweerder is appellante daarom in totaal € 1.442,- verschuldigd wegens het verstrijken van de termijn om te beslissen op haar bezwaren.
4. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
5. Verweerder stelt dat de dwangsom van € 80,- die is verbeurd vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 16 februari 2018, reeds is toegekend in het besluit van 9 november 2018. Verder merkt verweerder op dat het bezwaarschrift van 28 december 2018 in overleg met appellante is aangemerkt als een beroepschrift en als zodanig is doorgestuurd naar het College. Verweerder is daarmee van mening dat appellante geen recht heeft op een dwangsom.
6. Het College komt tot de volgende beoordeling. Het bezwaarschrift van 29 november 2018, nader aangevuld op 28 december 2018, is op grond van artikel 6:15 van de Awb doorgestuurd als beroepschrift tegen de beslissing op bezwaar van 9 november 2018 en als zodanig door het College behandeld. Dat betekent dat er geen bezwaarschrift meer aanhangig was. De ingebrekestelling van 5 december 2019 is dan ook niet ingesteld tijdens een nog lopende bezwaarprocedure. Evenmin was anderszins sprake van een aanvraag in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, waarop verweerder diende te beslissen. Gezien het vorenstaande bestaat er geen grondslag voor de toekenning van een dwangsom. Het College is, gezien het voorgaande, met verweerder van oordeel dat geen dwangsom is verschuldigd aan appellante.
7. Over het verzoek van appellante om een veroordeling tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, overweegt het College dat nu er geen bezwaarschriftprocedure aanhangig was, de redelijke termijn is aangevangen met het indienen van het beroepschrift op 4 februari 2020. De behandeling daarvan heeft 8 maanden geduurd, zodat van enige termijnoverschrijding geen sprake is geweest.

Slotsom

8. Het beroep van appellante is ongegrond.
9. Het College ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek in aanwezigheid van mr. M. Khababi, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen