ECLI:NL:CBB:2020:663

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
18/2002
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule in het fosfaatreductieplan en de beoordeling van bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveebedrijf en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een maatschap die een melkveebedrijf exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen heffingen die haar waren opgelegd op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. De heffingen waren opgelegd omdat appellante meer runderen hield dan het referentieaantal dat was vastgesteld op basis van de Regeling. Appellante stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om de hardheidsclausule toe te passen, maar verweerder had deze verzoeken afgewezen.

De zaak kwam voor de rechter nadat appellante beroep had ingesteld tegen het bestreden besluit van de minister. Tijdens de zitting op 16 september 2020 heeft appellante haar standpunten toegelicht, waarbij zij de omstandigheden uiteenzette waaronder haar bedrijf had moeten opereren, waaronder gezondheidsproblemen van vennoten en de gevolgen van een failliete aannemer. Het College heeft echter geoordeeld dat de minister geen aanleiding had hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen, omdat de doelstellingen van de Regeling waren bereikt en de heffingen niet als onredelijk konden worden beschouwd.

Het College concludeerde dat de appellante niet had aangetoond dat de toepassing van de Regeling in haar geval onevenredig was, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van melkveehouders om te voldoen aan de reductiedoelstellingen van de Regeling en de noodzaak om bijzondere omstandigheden goed te onderbouwen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2002

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.I.J. Langenberg),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.R. Alladin).

Procesverloop

Bij besluiten van 24 en 31 augustus 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van € 2.218,- voor periode 1 en van € 1.051,- voor periode 2.
Bij besluit van 31 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2020. Appellante is verschenen, vertegenwoordigd door [naam 2] en [naam 3] en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel melkvee houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheid (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal en kent verweerder een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal op de peildatum.

Feiten

2. Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellante 74 melkkoeien en 70 stuks vrouwelijk jongvee (102,70 GVE). Omdat het bedrijf van appellante niet grondgebonden is, is een korting van 4% toegepast. Dit leidt tot een referentieaantal van 98,59 GVE. Op 1 oktober 2016 hield appellante 78 melkkoeien en 65 stuks jongvee (107,65 GVE).
3. Op 30 maart 2017 heeft appellante een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling gemeld en verweerder verzocht haar referentieaantal te verhogen. Appellante heeft vermeld dat zij in 2012-2013 een nieuwe stal heeft laten bouwen door een tweede aannemer, omdat de eerste aannemer failliet is gegaan tijdens de bouw. Verder heeft appellante vermeld dat [naam 3] , een van de vennoten van het bedrijf, tijdens de bouw een complexe beenbreuk heeft opgelopen waardoor zij in een rolstoel is terechtgekomen. Verder heeft [naam 4] , de andere vennoot binnen het bedrijf, in februari 2015 hartklachten gekregen, waarop hij in het ziekenhuis moest worden opgenomen en waarna verscheidene andere gezondheidsproblemen zijn geconstateerd, zoals COPD, slaapapneu, suikerziekte en angststoornissen. Omdat de bedrijfsvoering vastliep, is begin 2015 het vertrouwensloket ingeschakeld.

Besluitvorming

4. Verweerder heeft aan appellante voor de periodes 1 en 2 een heffing opgelegd, omdat zij meer runderen hield dan het referentieaantal. Verweerder heeft zich in de primaire besluiten op het standpunt gesteld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat op 2 juli 2015 het referentieaantal 5% lager was als gevolg van de bijzondere omstandigheid. Verweerder heeft het referentieaantal daarom niet verhoogd.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich verder op het standpunt gesteld dat bijzondere omstandigheden, anders dan investeringsverplichtingen en een financiële last, door appellante niet zijn gesteld noch gebleken, waardoor geen sprake is van een individuele en buitensporige last. De omstandigheden die appellante heeft gesteld in de melding bijzondere omstandigheid en de naderhand aangeleverde stukken doen daar volgens verweerder niet aan af. Verweerder heeft daarom geen reden gezien om in het geval van appellante gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid op grond van artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet.

Beroep

5. Appellante heeft ter zitting de beroepsgronden over de knelgevallenregeling in artikel 12, tweede lid, van de Regeling en de individuele en buitensporige last in het kader van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ingetrokken, zodat hetgeen hierover is aangevoerd geen beoordeling meer behoeft.
6. Appellante betoogt dat in haar geval sprake is van een schrijnende situatie in de zin van artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet, omdat zij tegenslag op tegenslag heeft moeten ondergaan. De Regeling werd tenuitvoergelegd in een periode dat beide vennoten door ziekte niet in staat waren om het bedrijf op een normale wijze te runnen en zij in die periode ook nog te maken hadden met een extra last van € 83.000,- door een failliete aannemer. Het was voor appellanten door al deze omstandigheden niet mogelijk om aan de reductiedoelstelling van de Regeling te voldoen. Volgens appellante is het opleggen van de geldsommen in deze schrijnende situatie onevenredig en is toepassing van de hardheidsclausule daarom aangewezen.
6.1.
Artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet luidt als volgt:
“Onze Minister kan in door hem te bepalen gevallen of groepen van gevallen tot gehele of gedeeltelijke restitutie overgaan van hetgeen ingevolge het bepaalde krachtens het eerste lid is betaald en gehele of gedeeltelijke ontheffing verlenen van een krachtens het eerste lid opgelegde verplichting tot het betalen van een geldsom.”
6.2.
Het College is van oordeel dat verweerder in dit geval geen aanleiding heeft hoeven zien om de in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet neergelegde hardheidsclausule toe te passen. Daarbij acht het College van belang dat de Regeling tot doel heeft de fosfaatreductie te begrenzen door reductie van de veestapel en dat dit doel in het geval van appellante ook is bereikt. Zo heeft zij de omvang van haar veestapel in periode 3 tot en met 5 tot onder haar referentieaantal teruggebracht, waardoor verweerder bonusgeldsommen aan haar heeft toegekend. Het is de verantwoordelijkheid van iedere melkveehouder om aan de reductiedoelstelling te voldoen. Dit is voor appellante niet anders. In het geval van appellante is geen situatie aan de orde waarbij onverkorte toepassing van de Regeling voorbij gaat aan het doel van de Regeling. Verder is in het geval van appellante ook anderszins niet gebleken dat de tenuitvoerlegging van de Regeling zo onevenredig uitpakt dat verweerder in redelijkheid geen heffingen aan appellante op heeft kunnen leggen in periode 1 en 2. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt zijn de heffingen niet extreem hoog en volgt uit het door appellante overgelegde financiële rapport dat in 2017, ondanks de heffingen, sprake was van een winstgevend bedrijf.
6.3.
Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Hagen in aanwezigheid van mr. A. Koelewijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.