De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Regeling, kan de minister indien de houder meldt en aantoont dat het referentieaantal minimaal 5% lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de houder of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van melkveestallen, op verzoek van de houder het referentieaantal bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van deze buitengewone omstandigheden is geregistreerd.
Ingevolge artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet op verzoek van een landbouwer indien op het bedrijf op 2 juli 2015 tijdelijk minder melkvee werd gehouden of over minder fosfaatruimte werd beschikt door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur. Ingevolge het derde lid van deze bepaling vindt de verhoging, bedoeld in het eerste lid, niet plaats indien deze kleiner is dan 5 procent van het fosfaatrecht dat wordt vastgesteld uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de wet. Verweerder acht deze bepaling van overeenkomstige toepassing bij het antwoord op de vraag of sprake is van een knelgeval in de zin van de Regeling. Indien een dergelijk knelgeval zich voordoet, maakt verweerder gebruik van de in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet neergelegde hardheidsclausule.
Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Zij heeft in 2009 haar percelen en opstallen in [plaats 2] verkocht aan de staat wegens het dijkverleggingsproject “ [project] ” in het kader van de planologische kernbeslissing “Ruimte voor de Rivier” (hierna: het project). Appellante heeft in 2010 een nieuw woonhuis met bedrijfsgebouwen en gronden in [plaats 1] gekocht. Zij heeft in 2014 en 2016 grond bijgekocht.
Verweerder heeft bij de berekening van de bonusgeldsom over periode 1 het referentieaantal gekort met 4% omdat het melkveebedrijf van appellante op de peildatum niet grondgebonden is.
Appellante heeft in bezwaar verzocht om het referentieaantal wegens bijzondere omstandigheden te verhogen door uit te gaan van een andere peildatum. Als de bedrijfsverplaatsing wegens het project niet had plaatsgevonden, zou volgens appellante haar bedrijf grondgebonden zijn geweest en had geen korting van het referentieaantal met 4% plaatsgevonden.
Verweerder ziet geen aanleiding om het referentieaantal te verhogen, omdat appellante niet heeft aangetoond dat haar bedrijf op de peildatum niet grondgebonden was als gevolg van het project. Daarmee voldoet appellante volgens verweerder niet aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling van artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit.
Het beroep-knelgeval
Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij niet in aanmerking komt voor de toepassing van de knelgevallenregeling van artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit. Volgens appellante is het niet meer grondgebonden zijn van haar bedrijf op de peildatum het directe gevolg van het project. Zij voert aan dat zij vanaf de verkoop van de oude bedrijfslocatie in 2009 meteen maatregelen heeft genomen om grondgebonden te blijven en dat is haar gelukt tot 2013. Vanaf dat jaar kon appellante niet meer alle gronden van de oude locatie gebruiken omdat de dijkverlegging werd gerealiseerd en was haar bedrijf niet langer grondgebonden. Volgens appellante was het niet meteen mogelijk en noodzakelijk (ruwvoer overschot) om dit op te vangen. Zij heeft vervolgens in 2014 4,11 hectare en in 2016 2,37 hectare grond gekocht. Ook is appellante vanaf 2017 grond gaan pachten en vanaf dat jaar is haar bedrijf grondgebonden. Volgens appellante kan van haar niet worden verwacht dat zij vanaf 2013, dus binnen twee jaar, er voor zorgt dat haar bedrijf weer grondgebonden is. Zij had dat wel gewild, maar daarvoor waren geen geschikte gronden beschikbaar en waren geen financiële middelen aanwezig, aldus appellante.
8.1.Appellante heeft in 2009 haar bedrijfsgebouwen en 27,83 hectare grond in [plaats 2] verkocht aan de staat wegens het project. Zij heeft van de verkoopopbrengst in 2010 een vervangende bedrijfslocatie met ongeveer 37,5 hectare grond in [plaats 1] gekocht en noodzakelijke investeringen op die locatie gefinancierd. Appellante heeft tot 2013 haar verkochte gronden in [plaats 2] om niet mogen gebruiken. Vanaf 2013 kon zij een deel van die gronden niet meer gebruiken en was haar bedrijf niet meer grondgebonden. Het College vat het betoog van appellante daarom op in die zin dat zij wil worden aangemerkt als een knelgeval wegens vermindering van de grondoppervlakte in de periode vanaf 2013. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het tijdelijk niet grondgebonden zijn van het bedrijf van appellante niet het directe gevolg is van het project. Uit de gecombineerde opgaven van appellante volgt dat zij in de periode van 2009 tot en met 2015 per saldo meer grond in gebruik heeft gekregen. Zij had in 2009 38,45 ha grond in gebruik en in 2015 56,87 ha, In de periode vanaf 2013 tot 2015 is na een paar jaar van stijging de grondoppervlakte weliswaar afgenomen tot onderscheidenlijk 52,72 ha en 54,6 ha, maar dat is nog steeds aanmerkelijk meer oppervlakte dan in 2009 toen haar bedrijf nog was gevestigd op de oude locatie. Voorts laten voormelde opgaven ook zien dat het aantal vrouwelijke runderen op het bedrijf van appellante fors is gegroeid van 60 melk- en kalfkoeien in 2009 naar 100 melk- en kalfkoeien op de peildatum. Die groei heeft, ondanks de toegenomen grondoppervlakte, ertoe geleid dat haar bedrijf niet meer grondgebonden was op de peildatum. Appellante heeft ter zitting toegelicht dat zij haar bedrijf heeft laten groeien met het oog op de toetreding van de zoon tot het bedrijf. Hoewel deze door appellante gemaakte keuze begrijpelijk is, heeft die keuze ertoe geleid dat haar bedrijf niet meer grondgebonden is. Gelet op het voorgaande ontbreekt het causaal verband tussen het niet grondgebonden zijn van het bedrijf op de peildatum en het project. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor de toepassing van de knelgevallenregeling van artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit.
Het betoog faalt.
-overschrijding redelijke termijn
9. Appellante heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor compensatie is een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
10. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 6 juli 2017. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met 14 maanden overschreden. Van factoren die aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op een vergoeding van € 1.500,00 aan immateriële schade.
11. Verweerder heeft op 24 januari 2018 beslist op het bezwaar en daarmee de termijn voor de behandeling van het bezwaar overschreden. Omdat die termijn met enkele weken is overschreden, terwijl de behandeling van het beroep ruim twee jaar heeft geduurd, is het in dit geval redelijk dat de overschrijding van de behandelingsduur volledig wordt toegerekend aan het College. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Awb de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,00 aan appellante.
Slotsom
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
13. Appellante heeft recht op een vergoeding van € 1.500,00 aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Gelet hierop bestaat ook aanleiding de Staat der Nederlanden te veroordelen in de door appellante voor het verzoek gemaakte proceskosten ter hoogte van € 262,50.