ECLI:NL:CBB:2020:607

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
7 september 2020
Zaaknummer
19/475
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van boetes opgelegd aan slachterij wegens overtredingen van de Wet dieren en Verordening 1099/2009

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan over een hoger beroep van een slachterij tegen boetes die waren opgelegd wegens overtredingen van de Wet dieren en de Verordening 1099/2009. De slachterij had boetes ontvangen naar aanleiding van een incident waarbij een geit ontsnapte uit de doodmakersruimte en in de slachthal terechtkwam. De slachterij betwistte de opgelegde boetes en voerde aan dat zij de relevante bepalingen niet had overtreden. Het College oordeelde dat de bewijslast bij de verweerder lag, die de boetes had opgelegd. Het College concludeerde, op basis van het rapport van bevindingen en videomateriaal, dat de slachterij inderdaad de bepalingen van de Wet dieren en de Verordening 1099/2009 had overtreden. De slachterij had geen adequate maatregelen genomen om te voorkomen dat de geit kon ontsnappen, wat leidde tot onnodige stress en angst voor het dier. Het College bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en handhaafde de boetes.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/475
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2020 op het hoger beroep van:

Slachterij [naam 1] voorheen [naam 2] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 3] ),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 februari 2019, kenmerk ROT17/7016, in het geding tussen

appellante

en

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselveiligheid, (verweerder)

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 19 februari 2019.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is een zitting achterwege gebleven, waarna het onderzoek is gesloten.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Bij besluit van 25 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder op basis van het rapport van bevindingen van 19 mei 2016 appellante een tweetal boetes opgelegd van in totaal € 3.000,- vanwege de volgende overtredingen, aangeduid als de beboetbare feiten 1 tot en met 5:
“Beboetbaar feit 1: Bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten werd er niet voor gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden werd bespaard. Overtreding van: artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 5.8, van de Regeling houders van dieren, en met artikel 3, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (Verordening 1099/2009).
Beboetbaar feit 2: De bedrijfsexploitant heeft niet de noodzakelijke maatregelen genomen om te waarborgen dat dieren fysiek comfort en fysieke bescherming wordt geboden, met name in een omgeving met adequate thermische omstandigheden die ook bescherming biedt tegen vallen of uitglijden, beschermd zijn tegen letsel en geen tekenen van vermijdbare pijn, angst of abnormaal gedrag vertonen. Overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 5.8, van de Regeling houders van dieren, en met artikel 3, tweede lid, onder a, b en d, van Verordening 1099/2009.
Beboetbaar feit 3: Voorzieningen voor het doden van dieren werden zodanig ontworpen, gebouwd, onderhouden en gebruikt dat de naleving van de verplichtingen om de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden te besparen, niet gewaarborgd is. Overtreding van: artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 5.8, van de Regeling houders van dieren, en met artikel 3, derde lid, van Verordening 1099/2009.
Beboetbaar feit 4: De bedrijfsexploitant waarborgt niet dat de in bijlage III opgenomen operationele voorschriften voor slachthuizen in acht worden genomen, namelijk dat de dieren op een veilige locatie worden ondergebracht en dat er voor gezorgd wordt dat zij niet kunnen ontsnappen. Overtreding van: artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 5.8, van de Regeling houders van dieren, en met artikel 15, eerste lid en bijlage III, onder punt 2.2, van Verordening 1099/2009.
Beboetbaar feit 5: De bedrijfsexploitant waarborgt niet dat de in bijlage III opgenomen operationele voorschriften voor slachthuizen in acht worden genomen, namelijk door de dieren bij kop, oren, horens, poten, staart of vacht op te tillen of voort te trekken, of ze zodanig te behandelen dat het hun pijn doet of vermijdbaar lijden berokkent. Overtreding van: artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 5.8, van de Regeling houders van dieren, en met artikel 15, eerste lid en bijlage III, onder punt 1.8 van Verordening 1099/2009.”
1.3
Bij besluit van 10 november 2017 (het bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij appellante als eiseres en de minister als verweerder is aangeduid:
“3.4 Niet in geschil is dat de geit is ontsnapt en de slachthal in rende. Gelet op de beschrijvingen in het rapport van bevindingen en het daarbij gevoegde filmpje staat in voldoende mate vast dat de geit daarbij in elk geval angst of spanning heeft ondervonden.
Voorts is niet in geschil dat eiseres geen fysieke belemmering heeft aangebracht waardoor de geit de slachthal in kon komen. Dat het aanbrengen van een fysieke belemmering in de slachterij van eiseres een gevaar zou opleveren voor de slachter, zoals eiseres stelt, maakt niet dat zij daarom niet aan Verordening 1099/2009 hoeft te voldoen. Van eiseres mag worden verwacht dat zij de slachterij zodanig inricht dat naast het waarborgen van de arbeidsomstandigheden van het personeel ook aan de voorwaarden van Verordening 1099/2009 wordt voldaan. Overigens is ook niet gebleken dat eiseres in het geheel niet aan deze verwachtingen zou kunnen voldoen. Voorts stelt eiseres het gevaar van een fysieke belemmering voor de slachter met een regiomanager van de NVWA te hebben besproken, maar gesteld noch gebleken is dat de NVWA het ontbreken van een fysieke belemmering heeft goedgekeurd.
3.5
Uit het voorgaande volgt dat van eiseres wel mag worden verlangd dat een fysieke belemmering wordt geplaatst om ontsnapping van de dieren uit de doodmakersruimte te voorkomen. Nu eiseres dit niet heeft gedaan, heeft verweerder terecht vastgesteld dat punt 2.2 van Bijlage III is overtreden. Doordat eiseres geen fysieke belemmering heeft aangebracht, heeft de geit kunnen ontsnappen en in zoverre moet de daarbij door de geit ondervonden angst of spanning vermijdbaar worden geacht. Verweerder heeft dus ook terecht vastgesteld dat eiseres niet heeft voldaan aan artikel 3 van Verordening 1099/2009.
Dit betekent dat verweerder bevoegd was om eiseres voor de beboetbare feiten 1 tot en met 4 een boete op te leggen.
(…)
3.7
In het rapport van bevindingen beschrijft de toezichthouder dat het personeel de geit aan poten en horens achter de slachtband vandaan heeft getrokken. Op het filmpje dat bij het rapport van bevindingen is gevoegd is te zien dat een medewerker de geit bij een achterpoot vasthoudt terwijl de geit weg probeert te komen, waarbij de geit op zijn flank belandt. Daarna wordt de geit op enig moment aan een hoorn opgetild en voortgetrokken. De rechtbank kan zich voorstellen dat het vangen van een ontsnapte geit niet eenvoudig is. Evenwel is niet gebleken dat het onmogelijk was om de geit te vangen op een andere wijze die wel door Verordening 1099/2009 is toegestaan. De stelling dat eiseres diervriendelijk handelt en de verwijzing naar verklaringen van twee veehandelaren zien op de algemene situatie bij eiseres en niet op deze betreffende gebeurtenis, zodat ze reeds daarom niet kunnen afdoen aan de constateringen van de toezichthouder. Nu gelet op de inhoud van het rapport van bevindingen en het daarbij gevoegde filmpje voldoende vaststaat dat een geit aan een hoorn werd voortgetrokken, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat punt 1.8 van Verordening 1099/2009 is overtreden. Verweerder was dus ook bevoegd om voor het beboetbare feit 5 een boete op te leggen.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Volgens appellante is de rechtbank volledig voorbij gegaan aan de verklaringen van meerdere deskundigen en aan de inhoud van de aangeleverde stukken. De mening en beoordeling van de dierenarts die die dag toezicht hield staat lijnrecht tegenover de mening van elke vakman die iedere dag met levende dieren werkt. Gedurende een jaar komen er ongeveer 15 verschillende dierenartsen om toezicht te houden. De betreffende dierenarts heeft ongeveer 75% van de boetes uitgeschreven, wat op willekeur lijkt. Dit zou wellicht kunnen komen omdat hij fel tegen rituele slacht is, waar de onderhavige slachterij in is gespecialiseerd. In de periode van 1 november 2015 tot en met 31 oktober 2016 zijn 42.613 stuks vee geslacht. Het weglopen naar een andere ruimte van deze enkele geit op het geheel is een te verwaarlozen getal. Een geit is van nature nieuwsgierig en zal altijd proberen weg te lopen. Een geit klautert en klimt bovendien graag. Een hekje van 1 meter hoog dat geplaatst moest worden om de geit tegen te houden maakt geen verschil. De geit zal er met het grootste gemak overheen springen terwijl het voor de slachter die met een groot mes loopt vanwege de rituele slacht een zeer gevaarlijk obstakel is. Bij de NVWA is aangegeven dat het welzijn van de slachter in dit geval voorgaat boven het doorlopen van deze ene geit op de vele duizenden dieren. Toen de geit naar de andere ruimte liep moest snel gehandeld worden om erger te voorkomen zowel voor de geit als voor de mensen in de ruimte. Een persoon dreef de geit behoedzaam in de hoek en anderen stonden erachter om uitbreken te voorkomen. De geit stond klem en zij hebben het dier bij de hoorns gepakt om hem zo rustig mogelijk naar zijn oude plek terug te begeleiden. Het dier liep gewillig mee. Het oppakken van de geit wordt aanbevolen maar is niet zonder risico omdat een geit zijn hoorns gebruikt voor verdediging.
Ten aanzien van de beboetbare feiten 1 t/m 4 voert appellante het volgende aan. Appellante voert ten aanzien van beboetbaar feit 1 aan dat er door gediplomeerde getuigen geen enkele vorm van stress te zien was bij de geit ondanks dat het dier zich in een voor hem vreemde omgeving begaf. In dit kader wijst appellante op de door haar overgelegde verklaring van [naam 4] . Ten aanzien van feit 2 voert appellante aan dat alle voorzieningen zijn getroffen. In het verlengde hiervan merkt appellante op dat een hekje van slechts 1 meter hoog niet bijdraagt aan de veiligheid van een geit. Verder voert appellante ten aanzien van feit 3 aan dat zij aan alle voorzieningen voldoet. Volgens appellante blijkt dat onder meer uit de omstandigheid dat bij appellante dagelijks geslacht wordt onder permanent toezicht van minimaal één dierenarts. Ook beschikt appellante over een door de NVWA goedgekeurde Standaard Werkwijze en een protocol dierenwelzijn. Ten aanzien van feit 4 merkt appellante op dat alle genoemde voorzieningen aanwezig zijn en in goede staat verkeren. Deze voorzieningen worden dagelijks gecontroleerd met controlelijsten. Tot slot voert appellante ten aanzien van feit 5 aan dat er geen sprake van is dat de geit werd voortgetrokken of aan de horens werd opgetild. De geit is volgens appellante pijnloos begeleid. Dit blijkt overigens ook uit de reactie van het dier en de overgelegde verklaringen van verschillende experts en het overgelegde beeldmateriaal. Doordat er wordt gewerkt met levend vee kunnen er onverwachte situaties optreden. De NVWA zou meer bereiken voor de diervriendelijkheid door met mensen het gesprek aan te gaan over wat de juiste methode is, zodat veiligheid voor zowel mens als dier wordt gewaarborgd. Het uitschrijven van een boete is volgens appellante slechts een straf.
3.2
Verweerder voert in reactie op de hoger beroepsgronden van appellante allereerst aan dat de feiten die tot de genoemde boetes hebben geleid niet door appellante worden bestreden. Verweerder merkt allereerst op dat appellante eerder, in 2015, een waarschuwing heeft gekregen omdat er schapen vanuit de doodmakersruimte de slachthal in renden. Dat is een ruimte met veel lawaai en bewegende delen. Een dergelijke omgeving kan een stressreactie bij dieren veroorzaken. Daar horen zij tijdens het doodmaken niet te komen. Door onvoldoende maatregelen te nemen om dit te voorkomen heeft appellante volgens verweerster artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (Verordening 1099/2009) overtreden. Nu de toezichthouder op 19 mei 2016 opnieuw heeft geconstateerd dat appellante genoemd artikel heeft overtreden, is naar het oordeel van verweerder op goede gronden overgegaan tot boeteoplegging. Verder merkt verweerder op dat op grond van Bijlage III, artikel 1, onder 1.8 van de Verordening 1099/2009 het verboden is om dieren bij horens of poten op te tillen of voort te trekken. Volgens verweerder heeft appellante ook hier een duidelijke norm overschreden waardoor op goede gronden is overgegaan tot boeteoplegging. De constateringen van de overtredingen zijn gedaan door een bevoegd dierenarts en met voldoende stukken onderbouwd. Van bevooroordeling is volgens verweerder geen sprake. Tot slot merkt verweerder ten aanzien van de verklaring van [naam 4] op dat de expertise van [naam 4] gelegen is in het doden van dieren en niet het herkennen van stress bij dieren. Bovendien weerspreekt [naam 4] niet dat de geit kon ontsnappen naar de slachthal en dat de geit aan de horens is voortgetrokken.
4.1
Artikel 3 van verordening 1099/2009 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Algemene voorschriften voor het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten
1. Bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten wordt ervoor gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard.
2. Voor de toepassing van lid 1 nemen bedrijfsexploitanten met name de noodzakelijke maatregelen om te waarborgen dat dieren:
a. fysiek comfort en fysieke bescherming wordt geboden (…)
b. beschermd zijn tegen letsel;
(…)
d. geen tekenen van vermijdbare pijn, angst, of abnormaal gedrag vertonen; (…)
3. Voorzieningen voor het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten worden zodanig ontworpen, gebouwd, onderhouden en gebruikt, dat de naleving van de verplichtingen in de leden 1 en 2 overeenkomstig het verwachte activiteitenniveau het hele jaar door gewaarborgd is.”
4.2
Artikel 15 van verordening 1099/2009 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Behandeling van dieren en fixatieactiviteiten in slachthuizen
1. De bedrijfsexploitanten waarborgen dat de in bijlage III opgenomen operationele voorschriften voor slachthuizen in acht worden genomen.
(…)
Bijlage III
Operationele voorschriften voor slachthuizen (zoals bedoeld in artikel 15)
(…)
1.8
Het is verboden:
(…)
c) de dieren bij kop, oren, horens, poten, staart of vacht op te tillen of voort te trekken, of ze zodanig te behandelen dat het hun pijn of vermijdbaar lijden berokkent
2.2
Dieren worden op een veilige locatie ondergebracht en er wordt voor gezorgd dat zij niet kunnen ontsnappen of ten prooi vallen aan roofdieren.”
4.3
Ingevolge artikel 6:2, eerste lid, van de Wet dieren is het verboden in strijd te handelen met voorschriften van de EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
4.4
Op grond van artikel 5.8 van de Regeling houders van dieren worden als voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren aangewezen de artikelen 3, (…) 15, eerste (…) lid, (…) van verordening (EG) nr. 1099/2009.
5.1
Appellante heeft aangevoerd dat zij de door verweerder genoemde bepalingen die ten grondslag liggen aan de beboetbare feiten 1 tot en met 5 niet heeft overtreden, en dat verweerder haar daarvoor ten onrechte heeft beboet. Met haar beroepsgronden stelt appellante aan de orde of verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellante artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 5.8, van de Regeling houders van dieren, en met artikel 3, eerste lid, tweede lid onder a, b en d, en derde lid, en artikel 15, eerste lid, Bijlage III, onder punt 2.2 en punt 1.8 van Verordening 1099/2009 heeft overtreden. De bewijslast rust hierbij op verweerder, die de boetes heeft opgelegd. Het College beantwoordt die vraag, gezien het rapport van bevindingen en de daarbij overgelegde video, bevestigend. Meer in het bijzonder overweegt het College hiertoe als volgt.
5.2
Wat betreft de beboetbare feiten 1 tot en met 4 is niet in geschil dat de geit uit de doodmakersruimte ontsnapte en in de slachthal aanwezig was. Evenmin is in geschil dat appellante geen fysieke belemmering heeft aangebracht om te voorkomen dat de geit in de slachthal kon komen. Appellante betwist echter de beboetbare feiten 1 tot en met 4, en voert daartoe aan dat gediplomeerde getuigen geen enkele vorm van stress bij de geit zagen en wijst daarbij op de door haar overgelegde verklaring van [naam 4] , dat zij voldoet aan alle voorzieningen, en dat die in goede staat verkeren. Appellante merkt ook op dat een poortje van 1 meter hoog volgens haar aan een geit geen veiligheid kan bieden, maar wel een gevaarlijk obstakel vormt voor de slachter en dat zij bij de NVWA heeft aangegeven dat het welzijn van de slachter in dit geval voorgaat.
5.3
Het Rapport van bevindingen vermeldt, voor zover hier relevant, als volgt:
“(…) Ik zag namelijk dat een geit ontsnapte uit de zgn. ‘doodmakersruimte’ en de slachthal in rende. De slachthal is een omgeving met veel lawaai en bewegende delen die een sterke stressreactie bij de dieren kan veroorzaken. Ik zag dat de ontsnapte geit gestrest om zich heen keek en probeer weg te hollen naar potentiele uitwegen. Ik zag dat de geit van de ene uithoek naar de andere holde. De geit kroop weg achter de slachtbank en werd daar door het personeel aan poten en horens vandaan getrokken. De geit werd vervolgens door het personeel weer terug gedreven naar de doodmakersruimte.
De slachthal is bovendien niet geschikt en bedoeld om dieren te huisvesten en de kans dat dieren die daar rondrennen letsel oplopen is aanzienlijk. Het dier kon de slachthal in lopen omdat er geen adequate fysieke belemmering is tussen de ruimte en de slachthal.
Het dier is vermijdbaar lijden berokkend.”
5.4
Appellante brengt hier tegen in de stelling dat het rapport van bevindingen berust op willekeur, omdat de betreffende dierenarts die het heeft opgesteld 75% van de boetes heeft uitgeschreven en een fel tegenstander is van de rituele slacht, en de verklaring van haar getuige dat de geit geen stress vertoonde althans niet meer stress dan bij opdrijven in een natuurlijke omgeving het geval zou zijn. Wat betreft haar stelling dat het uitschrijven van het rapport van bevindingen berust op willekeur is het College van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij het opstellen van het rapport daadwerkelijk sprake was van bevooroordeling door de betreffende dierenarts, wat overigens ook zij van haar stelling dat de dierenarts 75% van de boetes heeft uitgeschreven en een fel tegenstander is van de rituele slacht. De verklaring van appellantes getuige dat de geit geen stress vertoonde, althans niet meer dan in een natuurlijke situatie, acht het College, gezien de in het rapport van bevindingen gegeven omschrijving van de slachthal als een ruimte met veel lawaai en bewegende delen en van het gedrag van de geit, die om zich heen keek en probeerde weg te rennen, weinig geloofwaardig, en levert ook anderszins geen reden op om af te doen aan de overtuigende waarde van het rapport. Daarmee staat voor het College vast dat de geit in de slachthal stress en angst onderging.
5.5
Het College is met de rechtbank van oordeel dat de door de geit ondergane stress en angst vermijdbaar was/waren. Hoewel appellante stelt dat zij alle voorzieningen heeft getroffen, geeft zij ook aan uitdrukkelijk te kiezen voor de veiligheid van de slachter en dat zij het hekje niet heeft geplaatst, omdat volgens haar een hekje van 1 meter hoogte niet afdoende zal zijn om een geit tegen te houden terwijl het wel een gevaarlijk obstakel vormt voor de slachter. Zij geeft aan dat zij dit ook aan de NVWA heeft verklaard. Met de rechtbank is het College evenwel van oordeel dat appellante gehouden is zowel de veiligheid en arbeidsomstandigheden van haar medewerkers te waarborgen als zich te houden aan de voorschriften van Verordening 1099/2009. Dat appellante haar keuze geen fysieke belemmering te plaatsen aan de NVWA heeft medegedeeld maakt dit niet anders. Dat appellante zich (mede) heeft te houden aan de voorschriften van verordening 1099/2009 betekent onder meer dat appellante haar bedrijf zo moet inrichten dat dieren niet uit de doodmakersruimte kunnen ontsnappen. Dit heeft zij niet gedaan, waardoor de geit kon ontsnappen en haar geen fysieke bescherming werd geboden tegen letsel of angst. Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat het plaatsen van een fysieke belemmering of het zo inrichten van zijn bedrijf dat ontsnapping uit de doodmakersruimte wordt voorkomen onmogelijk is. Daaruit volgt dat de angst en spanning die de geit heeft ondervonden vermijdbaar was. Daarmee staat vast dat appellante artikel 3, eerste lid, tweede lid onder a, b en d, en derde lid, en artikel 15, gelezen in samenhang met bijlage III, onder punt 2.2, van Verordening 1099/2009 heeft overtreden en dat verweerder bevoegd is hiervoor een boete op te leggen.
5.6
Wat betreft het beboetbare feit 5 staat vast en wordt niet betwist dat de ontsnapte geit aan de horens is teruggeleid naar de doodmakersruimte. Het rapport van bevindingen vermeldt hoe de geit achter de slachtbank wegkroop en daar door het personeel aan poten en horens vandaan werd getrokken. Dit is bovendien te zien op de overgelegde video bij het onderzoeksrapport. Op deze video is te zien hoe de ontsnapte geit aan zijn poot wordt getrokken en op zijn zij valt en vervolgens bij zijn horens wordt gegrepen en aan zijn horens de hal wordt uitgevoerd. Dat appellante meent (te hebben waargenomen) waar te nemen dat de geit niet angstig of gespannen (was) is, is behalve weinig geloofwaardig ook niet relevant voor het begaan van de overtreding van artikel 15, gelezen in samenhang met bijlage III, onder punt 1.8, van Verordening 1099/2009, nu deze bepaling het voorttrekken aan de horens en poten reeds op zichzelf verbiedt, zonder dat vereist is dat de dieren daarbij pijn of vermijdbaar lijden wordt berokkend. Met de rechtbank is het College van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat punt 1.8 van bijlage III van Verordening 1099/2009 is overtreden. Daarmee staat vast dat verweerder ook bevoegd was ook voor deze overtreding een boete op te leggen.
5.7
Voor zover appellante met haar betoog dat de betreffende dierenarts die de overtreding heeft geconstateerd schijnbaar willekeurig handelde heeft willen betogen dat de minister om die reden geen boete mocht opleggen gaat het College ook aan dit betoog voorbij, omdat appellante, zoals hiervoor reeds geoordeeld, niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij het opstellen van het rapport van bevindingen sprake was van bevooroordeling door de betreffende dierenarts. Daarbij neemt het College voorts in overweging dat appellante, zoals verweerder onbetwist heeft gesteld, al eerder, in 2015, een waarschuwing heeft gekregen omdat er schapen vanuit de doodmakersruimte de slachthal in renden.
5.8
Appellant heeft in hoger beroep geen gronden aangevoerd die zouden moeten leiden tot de conclusie dat de minister de boete had moeten matigen. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2020.
De voorzitter is verhinderd w.g. T. Kuiper
De uitspraak te ondertekenen