ECLI:NL:CBB:2020:585

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 september 2020
Publicatiedatum
31 augustus 2020
Zaaknummer
18/442 en 19/558
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 door melkveehouder met betrekking tot de houder van vleeskalveren

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 september 2020, betreft het een beroep van een melkveehouder tegen heffingen die zijn opgelegd op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. De heffingen zijn opgelegd omdat de melkveehouder meer vrouwelijke runderen hield dan het referentieaantal. De melkveehouder verhuurt stallen aan een derde partij voor het stallen van vleeskalveren, en de vraag is of hij als houder van deze vleeskalveren kan worden aangemerkt. De primaire besluiten, die heffingen oplegden voor verschillende periodes, werden door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit genomen. De bezwaren van de melkveehouder tegen deze besluiten werden ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 15 juli 2020 werd duidelijk dat de Regeling is bedoeld om de fosfaatproductie te beperken en dat de melkveehouder verantwoordelijk is voor de registratie van de dieren in het I&R-register. De melkveehouder betoogde dat hij niet als houder van de vleeskalveren kan worden aangemerkt, omdat hij geen bemoeienis heeft met de verzorging van deze dieren. Het College oordeelde echter dat de gegevens in het I&R-register als uitgangspunt mogen worden genomen en dat de melkveehouder niet heeft aangetoond dat de feitelijke situatie anders is dan in de overeenkomst met de derde partij is vastgelegd.

Het College concludeerde dat de melkveehouder terecht als houder van de vleeskalveren is aangemerkt en dat de heffingen terecht zijn opgelegd. De beroepen van de melkveehouder werden ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak benadrukt het belang van de registratie van dieren en de verantwoordelijkheden van melkveehouders onder de Regeling Fosfaatreductieplan.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/442 en 19/558

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 september 2020 in de zaken tussen

[naam 1] ,te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
(gemachtigden: mr. E.U.H. van de Schepop en ir. A.H.J. van der Putten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Krari).

Procesverloop

Bij besluiten van 24 augustus 2017, 31 maart 2018, 7 april 2018, 14 april 2018 en 21 april 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van € 6.605,00 voor periode 1, van € 12.912,00 voor periode 2, van € 10.032,00 voor periode 3, van € 10.339,00 voor periode 4 en van € 10.128,00 voor periode 5.
Bij besluiten van 23 februari 2018 en 22 februari 2019 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De Regeling
1. De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.

Het bedrijf van appellante

2. Appellante exploiteert een melkveebedrijf (geregistreerd onder UBN [… 1] ). Daarnaast verhuurt appellante sinds maart 2015 twee stallen (geregistreerd onder UBN [… 2] ) aan [naam 2] B.V. [naam 2] gebruikt deze stallen steeds voor het opstarten van rond de 400 vrouwelijke vleeskalveren. Appellante heeft daartoe met [naam 2] een voergeldovereenkomst gesloten. Beide UBN’s zijn onderdeel van het bedrijf van appellante.

Besluiten van verweerder

3. Bij de primaire besluiten heeft verweerder aan appellante hoge geldsommen opgelegd omdat het aantal vrouwelijke runderen op het bedrijf van appellante hoger is dan het doelstellingsaantal voor de vijf periodes.
4. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Volgens verweerder kan appellante aangemerkt worden als houder van de vleeskalveren. De vleeskalveren kunnen bovendien niet worden uitgezonderd van de Regeling omdat deze na 1 april 2017 zijn aangevoerd. Verder is er volgens verweerder geen sprake van verrekening in strijd met artikel 4:93, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Tot slot heeft verweerder geen aanleiding gezien om de hardheidsclausule toe te passen.
BeroepsgrondenHouderschap
5. Appellante betoogt dat zij niet kan worden aangemerkt als houder van de vleeskalveren van [naam 2] en de vleeskalveren daarom niet mogen worden meegenomen bij de berekening van het aantal runderen dat zij op haar bedrijf houdt. In tegenstelling tot wat in de overeenkomst tussen appellante en [naam 2] is bepaald, heeft zij geen bemoeienis met de vleeskalveren en is zij niet verantwoordelijk voor de verzorging, aldus appellante.
5.1.
Het College is van oordeel dat verweerder het I&R-register als uitgangspunt mag nemen voor de beantwoording van de vraag wie als houder van de dieren kan worden aangemerkt (vergelijk de uitspraak van het College van 17 december 2019, ECLI:NL:CBB:2019:679). Wel bestaat hierbij de mogelijkheid voor appellante om tegenbewijs te leveren dat de werkelijke situatie anders is.
5.2.
Uit het I&R-register blijkt dat de vleeskalveren staan geregistreerd op het UBN van appellante. Deze gegevens heeft verweerder als uitgangspunt genomen bij zijn besluitvorming.
5.3.
Niet in geschil is dat appellante de vleeskalveren van [naam 2] in haar stallen heeft ondergebracht. Appellante heeft niet aangetoond dat zij geen enkele bemoeienis heeft met de verzorging van de vleeskalveren van [naam 2] . Het College acht hierbij van belang dat in de voergeldovereenkomst is bepaald dat appellante tegen een vergoeding de kalveren van [naam 2] wenst te houden en op te starten en hiertoe werkzaamheden wenst te verrichten. Uit artikel 3, eerste lid van diezelfde overeenkomst blijkt ook dat appellante een vergoeding krijgt voor het voeren van krachtvoer en stro. Tot slot bepaalt artikel 7, eerste lid van de overeenkomst dat appellante gehouden is om de kalveren van [naam 2] goed te verzorgen en te huisvesten. Appellante heeft niet aangetoond dat de feitelijke situatie van de verzorging anders is dan in deze overeenkomst is bepaald. Daar komt bij dat appellante in de gecombineerde opgave van 2017 heeft vermeld dat zij naast melkvee ook vleeskalveren op haar bedrijf heeft. Gelet op het voorgaande heeft verweerder mogen uitgaan van de gegevens in het I&R-register. Dit betekent dat verweerder appellante terecht als houder van de vleeskalveren heeft aangemerkt en die kalveren terecht heeft meegenomen bij de berekening van het aantal runderen van appellante.
Het betoog faalt.
Het uitzonderen van vrouwelijke vleeskalveren
6. Appellante betoogt dat de vrouwelijke vleeskalveren ten onrechte bij de berekening van de geldsommen zijn betrokken. Zij voert daartoe aan dat destijds veel onduidelijkheid bestond over de gevolgen van de Regeling voor vleeskalveren. Zij is als melkveehouder niet volledig geïnformeerd over de wijzigingen in de Regeling op dit punt. Voorts was en kon appellante niet op de hoogte zijn van het beleid van verweerder over het uitzonderen van vleeskalveren, omdat dit beleid niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Voor zover het beleid wel op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, betoogt appellante dat verweerder haar ontheffing als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet had moeten verlenen.
6.1.
Verweerder heeft uiteengezet dat de Regeling in eerste instantie van toepassing was op alle melkproducerende bedrijven en ook op niet‑melkproducerende bedrijven. Na invoering van de Regeling bleek dat er bij niet‑melkproducerende bedrijven onbedoelde negatieve effecten optraden. Om deze bedrijven tegemoet te komen is de Regeling op 30 maart 2017 gewijzigd (Stcrt. 2017, 18602). Deze wijziging van de Regeling bleek echter nog ontoereikend om onbedoelde negatieve effecten in voldoende mate voor de niet-melkproducerende bedrijven weg te nemen. Op 12 april 2017 heeft de toenmalige staatssecretaris daarom aan de Tweede Kamer gemeld dat de Regeling beperkt wordt tot de melkproducerende bedrijven en dat de niet-melkproducerende bedrijven buiten de reikwijdte van de Regeling komen te vallen. Hiervoor is de Regeling op 28 april 2017 gewijzigd (Stcrt. 2017, 25117). Omdat melkproducerende bedrijven met een vleesveetak nog steeds melkproducerende bedrijven zijn, vielen die bedrijven nog wel in zijn geheel onder de werking van de Regeling. Om ook een uitzondering van de vleeskalveren bij melkproducerende bedrijven te bewerkstelligen, heeft verweerder na afstemming met vertegenwoordigers van de vleesveesector beleid ontwikkeld. Volgens dit beleid kunnen bedrijven hun vleeskalveren uitzonderen, mits deze vleeskalveren voor 1 april 2017 zijn aangevoerd op het bedrijf en op de juiste wijze zijn ‘gevlagd’ in het I&R-systeem. Vleeskalveren die na 1 april 2017 zijn aangevoerd, blijven wel onder de werking van de Regeling vallen. Ook vleeskalveren die op het bedrijf zijn geboren, worden in beginsel niet uitgezonderd van de Regeling, omdat deze runderen niet als aangevoerd worden aangemerkt. De uitzondering geldt dus alleen voor de vóór 1 april 2017 aangevoerde vrouwelijke vleeskalveren tot een leeftijd van maximaal 1 jaar, aldus verweerder.
6.2.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat niet meer wordt getoetst aan het vereiste dat de vleeskalveren juist moeten zijn gevlagd in het I&R-register, omdat het beleid niet bij alle melkveehouders met een vleesveetak bekend was. Dit betekent dat alleen nog wordt getoetst aan het vereiste dat de vleeskalveren voor 1 april 2017 op het bedrijf moeten zijn aangevoerd. Als daaraan is voldaan, worden de vleeskalveren bij de berekening van de maandgemiddelden over de vijf periodes buiten beschouwing gelaten. Indien niet aan dat vereiste is voldaan, worden de vleeskalveren alleen over periode 1 buiten beschouwing gelaten. Daarna wordt het beleid geacht voorzienbaar te zijn voor de melkveehouders.
6.3.
Niet in geschil is dat de vleeskalveren op 11 april 2017 zijn aangevoerd op het bedrijf van appellante. Deze runderen vallen niet onder de in het beleid genoemde uitzondering, waardoor deze runderen onder de werking van de Regeling vallen. Anders dan appellante aanvoert, bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder de na 1 april 2017 op het bedrijf van appellante aangevoerde vleeskalveren bij de berekening van de geldsommen over de periodes 2 tot en met 5 buiten beschouwing had moeten laten. Verweerder heeft met het hiervoor in 6.1 en 6.2 weergegeven beleid, voor zover de Regeling niet voorzienbaar was voor melkveehouders met een vleesveetak, zoals appellante, een uitzondering gemaakt via artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet, op grond waarvan hij in door hem te bepalen gevallen of groepen van gevallen tot gehele of gedeeltelijke ontheffing kan overgaan van hetgeen ingevolge de Regeling verschuldigd is. Uit de uiteenzetting onder 6.1 en 6.2 blijkt dat verweerder bewust en weloverwogen een beperkte uitzondering heeft gemaakt voor melkproducerende bedrijven met een vleesveetak. Dat hij geen aanleiding heeft gezien in verdergaande mate van de Regeling af te wijken
,is niet onredelijk te achten (vergelijk de uitspraak van het College van 30 juni 2020, ECLI:NL:CBB:2020:429). Het was voor appellante vanaf periode 2 voorzienbaar wat zij moest doen of nalaten om geldsommen op grond van de Regeling te voorkomen. Reeds om die reden hoefde verweerder in hetgeen appellante naar voren heeft gebracht geen aanleiding te zien om de in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet neergelegde hardheidsclausule toe te passen.
Het betoog faalt.
Verrekening met melkgeld
7. Voor zover appellante betoogt dat er geen juridische grondslag is voor het verrekenen van de geldsom met het melkgeld, slaagt deze grond niet. De verrekening van de heffingen met het melkgeld draagt een privaatrechtelijk karakter. Daarmee valt dit buiten de bevoegdheid van de bestuursrechter en appellante zal daarop betrekking hebbende klachten aan de burgerlijke rechter voor moeten leggen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:419).
Conclusie
8. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van
mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
1 september 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.