ECLI:NL:CBB:2020:564

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
19/633
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van betalingsrechten en herberekening van basis- en vergroeningsbetaling in het kader van het GLB

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante, een vennootschap onder firma, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de intrekking van betalingsrechten en de herberekening van basis- en vergroeningsbetalingen in het kader van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De minister had op 20 december 2018 besloten om de aan appellante toegewezen betalingsrechten gedeeltelijk in te trekken met ingang van 14 december 2018, en had ook de uitbetaling van de betalingsrechten voor het jaar 2015 herberekend. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de minister.

Tijdens de zitting op 27 juli 2020 heeft appellante betoogd dat de percelen die door de minister als niet-subsidiabel zijn aangemerkt, wel degelijk landbouwgrond zijn. Appellante voerde aan dat de beoordeling van de percelen niet alleen op basis van winterfoto's had moeten plaatsvinden, maar ook op basis van zomerfoto's, waaruit zou blijken dat de percelen wel degelijk als grasland kunnen worden aangemerkt. De minister heeft echter gesteld dat de percelen 6 en 27 niet voldoen aan de criteria voor subsidiabiliteit zoals vastgelegd in de Europese regelgeving.

Het College heeft geoordeeld dat de minister terecht de betalingsrechten heeft ingetrokken, omdat de percelen niet als subsidiabel landbouwareaal kunnen worden aangemerkt. Het College heeft vastgesteld dat de beoordeling van de percelen op basis van luchtfoto's de beste methode is en dat de appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een toezegging van de minister die haar vertrouwen rechtvaardigde. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/633

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 augustus 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en mr. M. van der Zwaard).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2018 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aan appellante op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) toegewezen betalingsrechten (gedeeltelijk) ingetrokken met ingang van 14 december 2018.
Bij (afzonderlijk) besluit van 20 december 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en de vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2015 herberekend en opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 22 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2020. Aan de zitting hebben deelgenomen appellantes vennoten [naam 2] en [naam 3] en verweerders gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Bij het besluit van 31 maart 2016 heeft verweerder aan appellante, een vennootschap onder firma, 32,64 betalingsrechten toegewezen. Bij de berekening hiervan is verweerder uitgegaan van 30,57 hectare (ha) geconstateerde subsidiabele landbouwgrond en een aanvullende 2,07 ha met een private overeenkomst verhuurde subsidiabele landbouwgrond.
1.2
Bij besluit van 23 april 2016 heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2015 vastgesteld op € 4.878,94. Daarbij is verweerder uitgegaan van 30,57 betalingsrechten en een geconstateerde oppervlakte subsidiabele landbouwgrond van 30,57 ha.
1.3
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder naar aanleiding van een controle geconstateerd dat (een deel van) de door appellante opgegeven percelen in het jaar 2015 alsnog niet subsidiabel zijn. Verweerder heeft 10,4 betalingsrechten ingetrokken met ingang van 14 december 2018, waarbij hij heeft aangegeven dat appellante deze betalingsrechten niet meer kan overdragen en vanaf aanvraagjaar 2019 niet meer kan laten uitbetalen.
1.4
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2015 herberekend vanwege gewijzigde gegevens en deze (alsnog) vastgesteld op € 1.401,66. Verweerder heeft in dit besluit uiteengezet dat appellante, naast de standaardkortingen, een korting van € 1.858,16 krijgt op de basisbetaling, omdat de door appellante voor uitbetaling opgegeven oppervlakte groter is dan de door verweerder geconstateerde en voor uitbetaling in aanmerking genomen oppervlakte. Deze herberekening leidt ertoe dat appellant een bedrag van € 3.477,28 moet terugbetalen.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat de percelen 6 en 27 niet kunnen worden aangemerkt als landbouwgrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013). Verweerder leidt uit de luchtfoto’s af dat deze percelen dusdanig zijn verruigd dat de oppervlakte hiervan niet kan worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. Voor zover appellante heeft gesteld dat op deze percelen wel landbouwactiviteiten worden uitgeoefend, merkt verweerder op dat voor de toewijzing en uitbetaling van de betalingsrechten niet alleen is vereist dat het perceel wordt gebruikt voor landbouwactiviteiten. De grond moet ook aan te merken zijn als landbouwareaal.
3. Appellante heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de percelen 6 en 27 als verruigd zijn aangemerkt. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat verweerder zich bij de beoordeling van deze percelen ten onrechte alleen heeft gebaseerd op winterfoto’s uit 2015. Deze percelen, die worden gepacht van de gemeente [plaats] , worden in de winter door Staatsbosbeheer gebruikt om gesnoeid takkenmateriaal van het naastgelegen bos op te slaan. Onder de percelen ligt een gasbuis. Appellante wijst erop dat voor de bereikbaarheid van de gasbuis de percelen altijd open – dus zonder bebossing – moeten blijven van de Gasunie. Op de door appellante overgelegde zomerfoto’s is te zien dat de percelen wel degelijk uit grasland bestaan met hier en daar doorgeschoten gras en natuurlijke onkruiden. Volgens appellante is onvoldoende gekeken naar het feitelijk gebruik van de percelen in de zomerperiode, te weten beweiding door koeien. Het bestreden besluit is dan ook onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Appellante meent verder dat zij door het besluit van verweerder om het aantal toegewezen betalingsrechten permanent te verminderen, onevenredig zwaar wordt gestraft, omdat zij in voorafgaande jaren wel toeslagrechten heeft gekregen voor deze percelen. Bovendien heeft verweerder tijdens de op 6 maart 2019 gehouden hoorzitting verklaard dat het intrekken van de betalingsrechten alleen voor het jaar 2015 zou gelden, aldus appellante. Ter zitting heeft appellante nog verklaard dat de percelen 6 en 27 weliswaar niet werden gemaaid vanwege de aanwezigheid van het zeer giftige Jacobskruiskruid, maar wel degelijk werden beweid. Zolang er niet gemaaid werd, bleef het vee, vanwege de geur, uit de buurt van het Jacobskruiskruid.
4. Verweerder heeft in het verweerschrift nader uiteengezet dat de beoordeling van de percelen 6 en 27 niet slechts op basis van de winterfoto’s heeft plaatsgevonden, maar dat ook de ter beschikking staande zomerfoto’s en ander beeldmateriaal in de beoordeling zijn betrokken. De door verweerder gehanteerde werkwijze bij het beoordelen van de oppervlakte van percelen aan de hand van luchtfoto’s is naar het oordeel van verweerder technisch de beste methode en is op basis van Verordening 1307/2013 de methode die bij voorkeur wordt gehanteerd bij het identificeren van landbouwpercelen. De omstandigheid dat de percelen 6 en 27 in de voorafgaande jaren wel zijn goedgekeurd, is volgens verweerder geen reden om deze percelen ook voor 2015 goed te keuren. Bij de beoordeling van een aanvraag kan het gebeuren dat niet elke onregelmatigheid wordt opgemerkt, nog daargelaten dat ook de feitelijke situatie ter plaatse kan zijn veranderd. Daarbij komt dat in het jaar 2014 een andere regeling (van toeslagrechten) van toepassing was en het toetsingskader mogelijk is gewijzigd, aldus verweerder. Om die reden kan verweerder de stelling van appellante, dat de
(straf-)maatregel om de betalingsrechten permanent in te trekken onevenredig is omdat over die percelen eerder wel toeslagrechten zijn toegekend, niet volgen. Tot slot wijst verweerder erop dat uit het verslag van de hoorzitting van 6 maart 2019 niet blijkt dat aan appellante is medegedeeld dat het besluit tot intrekking van de eerder toegewezen betalingsrechten alleen voor het jaar 2015 zou gelden. Voor zover appellante een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, merkt verweerder op dat een dergelijk beroep slechts kan slagen als sprake is van een uitdrukkelijke, ongeclausuleerde toezegging van een daartoe bevoegde functionaris, waarop appellante gerechtvaardigd mocht vertrouwen. Van een dergelijke toezegging is volgens verweerder geen sprake. Tevens wijst verweerder dat geen beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan tegen een duidelijke bepaling van het gemeenschapsrecht.
5. Het College overweegt als volgt.
5.1
Eén van de voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten (en de uitbetaling daarvan) is dat het areaal kan worden aangemerkt als subsidiabele hectare, bedoeld in artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Onder 'landbouwareaal' wordt verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013). De oppervlakte moet daarom, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, Demmer van 2 juli 2015, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p. 54). Anders dan appellante betoogt, is het feitelijk gebruik van de grond niet beslissend. De grond moet tevens (subsidiabel) landbouwareaal zijn, zoals hiervoor omschreven.
5.2
Het College is met verweerder van oordeel dat de percelen 6 en 27 niet kunnen worden aangemerkt als landbouwgrond en dat verweerder deze percelen om die reden terecht heeft afgekeurd. Op zowel de winterfoto’s als de zomerfoto’s van de percelen 6 en 27 is te zien dat grote delen van de percelen een andere kleur en/of structuur hebben dan de omliggende graspercelen, hetgeen duidt op verruiging. Dit beeld wordt bevestigd door het overige beeldmateriaal (streetview) van verweerder. De door appellante overgelegde en ter zitting (in kleur) getoonde foto’s leiden niet tot een ander oordeel, omdat niet duidelijk is wanneer en waar deze foto’s zijn genomen. Ook overigens kunnen die foto’s niet tot een ander oordeel leiden, omdat ook daarop een aanzienlijke mate van verruiging is te zien.
5.3
Dat verweerder, naar appellante heeft gesteld, de percelen 6 en 27 in het jaar 2014 naar aanleiding van haar bezwaarschrift (alsnog) als subsidiabel landbouwareaal heeft aangemerkt, kan haar niet baten, omdat de beoordeling van die subsidiabele oppervlakte ieder jaar – aan de hand van de dan geldende regelgeving – opnieuw plaatsvindt en op zichzelf staat.
5.4
Het betoog van appellante dat zij door het besluit tot intrekking van de betalingsrechten voor de percelen 6 en 27 onevenredig wordt benadeeld, wat het College opvat als een beroep op het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, slaagt niet. Nu appellante, zoals volgt uit het voorgaande, niet voldeed aan de subsidiabiliteitscriteria, was verweerder gehouden de ten onrechte toegewezen betalingsrechten in te trekken. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging.
5.5
Ook het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt alleen al om de volgende reden niet. Appellante heeft naar het oordeel van het College niet aannemelijk gemaakt dat namens verweerder tijdens de in de bezwaarfase gehouden hoorzitting, in afwijking van hetgeen in het primaire besluit is vermeld, concrete toezeggingen zonder enig voorbehoud zijn gedaan over de reikwijdte van het besluit tot (gedeeltelijke) intrekking van de reeds toegewezen betalingsrechten.
6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond is.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2020.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen