1.4Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2015 herberekend vanwege gewijzigde gegevens en deze (alsnog) vastgesteld op € 1.401,66. Verweerder heeft in dit besluit uiteengezet dat appellante, naast de standaardkortingen, een korting van € 1.858,16 krijgt op de basisbetaling, omdat de door appellante voor uitbetaling opgegeven oppervlakte groter is dan de door verweerder geconstateerde en voor uitbetaling in aanmerking genomen oppervlakte. Deze herberekening leidt ertoe dat appellant een bedrag van € 3.477,28 moet terugbetalen.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat de percelen 6 en 27 niet kunnen worden aangemerkt als landbouwgrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013). Verweerder leidt uit de luchtfoto’s af dat deze percelen dusdanig zijn verruigd dat de oppervlakte hiervan niet kan worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. Voor zover appellante heeft gesteld dat op deze percelen wel landbouwactiviteiten worden uitgeoefend, merkt verweerder op dat voor de toewijzing en uitbetaling van de betalingsrechten niet alleen is vereist dat het perceel wordt gebruikt voor landbouwactiviteiten. De grond moet ook aan te merken zijn als landbouwareaal.
3. Appellante heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de percelen 6 en 27 als verruigd zijn aangemerkt. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat verweerder zich bij de beoordeling van deze percelen ten onrechte alleen heeft gebaseerd op winterfoto’s uit 2015. Deze percelen, die worden gepacht van de gemeente [plaats] , worden in de winter door Staatsbosbeheer gebruikt om gesnoeid takkenmateriaal van het naastgelegen bos op te slaan. Onder de percelen ligt een gasbuis. Appellante wijst erop dat voor de bereikbaarheid van de gasbuis de percelen altijd open – dus zonder bebossing – moeten blijven van de Gasunie. Op de door appellante overgelegde zomerfoto’s is te zien dat de percelen wel degelijk uit grasland bestaan met hier en daar doorgeschoten gras en natuurlijke onkruiden. Volgens appellante is onvoldoende gekeken naar het feitelijk gebruik van de percelen in de zomerperiode, te weten beweiding door koeien. Het bestreden besluit is dan ook onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Appellante meent verder dat zij door het besluit van verweerder om het aantal toegewezen betalingsrechten permanent te verminderen, onevenredig zwaar wordt gestraft, omdat zij in voorafgaande jaren wel toeslagrechten heeft gekregen voor deze percelen. Bovendien heeft verweerder tijdens de op 6 maart 2019 gehouden hoorzitting verklaard dat het intrekken van de betalingsrechten alleen voor het jaar 2015 zou gelden, aldus appellante. Ter zitting heeft appellante nog verklaard dat de percelen 6 en 27 weliswaar niet werden gemaaid vanwege de aanwezigheid van het zeer giftige Jacobskruiskruid, maar wel degelijk werden beweid. Zolang er niet gemaaid werd, bleef het vee, vanwege de geur, uit de buurt van het Jacobskruiskruid.
4. Verweerder heeft in het verweerschrift nader uiteengezet dat de beoordeling van de percelen 6 en 27 niet slechts op basis van de winterfoto’s heeft plaatsgevonden, maar dat ook de ter beschikking staande zomerfoto’s en ander beeldmateriaal in de beoordeling zijn betrokken. De door verweerder gehanteerde werkwijze bij het beoordelen van de oppervlakte van percelen aan de hand van luchtfoto’s is naar het oordeel van verweerder technisch de beste methode en is op basis van Verordening 1307/2013 de methode die bij voorkeur wordt gehanteerd bij het identificeren van landbouwpercelen. De omstandigheid dat de percelen 6 en 27 in de voorafgaande jaren wel zijn goedgekeurd, is volgens verweerder geen reden om deze percelen ook voor 2015 goed te keuren. Bij de beoordeling van een aanvraag kan het gebeuren dat niet elke onregelmatigheid wordt opgemerkt, nog daargelaten dat ook de feitelijke situatie ter plaatse kan zijn veranderd. Daarbij komt dat in het jaar 2014 een andere regeling (van toeslagrechten) van toepassing was en het toetsingskader mogelijk is gewijzigd, aldus verweerder. Om die reden kan verweerder de stelling van appellante, dat de
(straf-)maatregel om de betalingsrechten permanent in te trekken onevenredig is omdat over die percelen eerder wel toeslagrechten zijn toegekend, niet volgen. Tot slot wijst verweerder erop dat uit het verslag van de hoorzitting van 6 maart 2019 niet blijkt dat aan appellante is medegedeeld dat het besluit tot intrekking van de eerder toegewezen betalingsrechten alleen voor het jaar 2015 zou gelden. Voor zover appellante een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, merkt verweerder op dat een dergelijk beroep slechts kan slagen als sprake is van een uitdrukkelijke, ongeclausuleerde toezegging van een daartoe bevoegde functionaris, waarop appellante gerechtvaardigd mocht vertrouwen. Van een dergelijke toezegging is volgens verweerder geen sprake. Tevens wijst verweerder dat geen beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan tegen een duidelijke bepaling van het gemeenschapsrecht.
5. Het College overweegt als volgt.