ECLI:NL:CBB:2020:560

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 augustus 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
19/217
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vastgesteld op basis van Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 augustus 2020 uitspraak gedaan in het beroep van een maatschap tegen het fosfaatrecht dat door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit was vastgesteld. De appellante, een maatschap, had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 13 januari 2018, waarin het fosfaatrecht was vastgesteld op basis van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet. In het bestreden besluit van 23 juli 2018 werd het bezwaar gegrond verklaard en het fosfaatrecht hoger vastgesteld. Echter, de appellante stelde dat het excretieforfait dat door verweerder was toegepast, te laag was en dat een hoger forfait van 44,2 kg per koe gehanteerd moest worden, zoals dat ook gold voor de maatschap Menkveld-de Haan, waarvan de koeien tijdelijk bij haar waren gehouden.

Het College oordeelde dat het wettelijke kader geen basis bood voor het standpunt van appellante. Het excretieforfait moest worden vastgesteld door de geproduceerde koemelk te delen door het gemiddeld aantal gehouden melkkoeien. Verweerder had terecht het excretieforfait van 32,4 kg per koe toegepast, aangezien de hoeveelheid geproduceerde koemelk in 2015 nagenoeg nihil was. Het College verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat de overige argumenten van appellante buiten de omvang van het geding vielen. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd in het openbaar gedaan door mr. J.L. Verbeek, met mr. J.W.E. Pinckaers als griffier.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/217
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van
6 augustus 2020 in de zaak tussen
Maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats] , appellante
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: C. Zieleman)

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (primair besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 23 juli 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit gegrond verklaard, dat besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante hoger vastgesteld.
Verweerder heeft het bezwaar van appellante tegen het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:15, van de Algemene wet bestuursrecht, als beroepschrift doorgestuurd naar het College.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2020. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. De gemachtigde van verweerder is verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het College onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat een hoger excretieforfait moet worden gehanteerd, namelijk 44,2 kg per koe in plaats van 32,4 kg per koe, omdat dat forfait wordt gehanteerd bij de maatschap Menkveld-de Haan, waarvan de koeien bij haar zijn ingeschaard.
2.1.
Naar het oordeel van het College biedt het van toepassing zijnde wettelijke kader, artikel 23, derde lid, van de Msw, geen aanknopingspunt voor het standpunt van appellante dat verweerder in een situatie als hier aan de orde, waarin appellante gedurende een periode in 2015 houder van de dieren was, bij haar het excretieforfait van Menkveld-de Haan (de uitschaarder) moet toepassen. Uit dit kader blijkt wel dat de forfaitere productienorm per melkkoe moet worden vastgesteld door de hoeveelheid op het bedrijf geproduceerde koemelk te delen door het gemiddeld aantal gehouden melkkoeien. Zo heeft verweerder ook het excretieforfait van de uitschaarder berekend. Niet in geschil is dat de hoeveelheid op het bedrijf van appellant geproduceerde koemelk in 2015 nagenoeg nihil is. Het College acht niet ontoelaatbaar dat verweerder in die situatie uitgaat van het laagste excretieforfait van 32,4 kg en niet van het excretieforfait van de uitschaarder. Verweerder is dus terecht uitgegaan van het excretieforfait van 32,4 kg.
2.2.
Wat in beroep verder nog is aangevoerd valt buiten de omvang van het geding.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2020.
w.g. J.L. Verbeek w.g. J.W.E. Pinckaers