ECLI:NL:CBB:2020:557

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
18/2927
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en de toepassing van de zelfzuivelnorm in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van fosfaatrechten op basis van de Meststoffenwet. Appellant, een melkveehouder, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn fosfaatrecht werd vastgesteld op 2.439 kg. Dit besluit was gebaseerd op de gegevens van een eerder bedrijf, Firma [naam 3], dat op de peildatum, 2 juli 2015, als zelfzuivelaar werd aangemerkt. Appellant betwistte de toepassing van de zelfzuivelnorm, omdat hij het deel van het bedrijf had overgenomen dat melk leverde en niet het deel dat kaas produceerde. Hij voerde aan dat de minister ten onrechte geen rekening had gehouden met de melk die tot kaas was verwerkt en dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was genomen.

Het College heeft de beroepsgronden van appellant verworpen. Het oordeelde dat de minister terecht de zelfzuivelnorm had toegepast bij de vaststelling van het fosfaatrecht, omdat de situatie bij Firma [naam 3] op de peildatum bepalend was. De beroepsgrond dat het fosfaatrecht niet zorgvuldig was vastgesteld, werd niet gehonoreerd, omdat de gegevens van Firma [naam 3] overeenkwamen met de norm voor zelfzuivelaars. Het College concludeerde dat het fosfaatrechtenstelsel niet voorziet in een andere berekening voor appellant, die geen zelfzuivelaar is, en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2927

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 augustus 2020 in de zaak tussen

[naam 1] te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. E. Kort-Schenk)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. Groen)

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw), het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 15 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2020. Appellant is verschenen, samen met [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1.
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2.
Ingevolge artikel 23, vierde lid, van de Msw wordt, indien een landbouwer meldt en aantoont dat tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018 een beëindigd bedrijf is overgenomen, het fosfaatrecht, bedoeld in het derde lid, verhoogd met het fosfaatrecht dat voor dit beëindigde bedrijf bij continuering, krachtens het derde lid zou zijn vastgesteld. Bij een gedeeltelijke overname vindt de verhoging naar rato plaats.
1.3.
Ingevolge artikel 66, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw, voor zover hier van belang, wordt de door melkkoeien in een kalenderjaar op een bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen bepaald op basis van het gemiddelde aantal in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf gehouden of anderszins aanwezige melkkoeien en op basis van forfaitaire productienormen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, per dier per jaar, onderscheiden naar de gemiddelde melkproductie per op het bedrijf aanwezige melkkoe.
1.4.
Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Msw (Uitvoeringregeling), voor zover hier van belang, worden als forfaitaire productienormen per melkkoe als bedoeld in artikel 66, tweede lid, van het besluit vastgesteld de normen die zijn vermeld in bijlage D, tabel II.
1.5.
Ingevolge artikel 74, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling, zoals dit artikel luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, is de gemiddelde melkproductie van melkkoeien van landbouwers die op het eigen bedrijf geproduceerde melk zelf verwerken tot eindproducten en landbouwers die minder dan 50 procent van de geproduceerde melk leveren aan een koper als bedoeld in de Regeling superheffing 2008, 7.500 kilogram.
1.6.
In bijlage D, tabel II is bij een melkproductie van tussen de 7.357 en 7.624 kg melk per koe per jaar een fosfaatexcretie van 39,1 kg vermeld.
Feiten
2.1.
Appellant exploiteert een melkveehouderij in de [plaats] . Tot 1 januari 2017 maakte het bedrijf deel uit van de Firma [naam 3] . Firma [naam 3] hield op 2 juli 2015 96 melk- en kalfkoeien en 71 stuks jongvee. Dit bedrijf verwerkte (verzuivelde) in 2015 meer dan 50 procent van de melkproductie op het eigen bedrijf tot kaas.
2.2.
Firma [naam 3] is op 1 januari 2017 gesplitst in twee bedrijven, te weten het bedrijf van appellant en het bedrijf van zijn broer [naam 4] , Kaasboerderij [naam 5] . Op 10 februari 2017 hebben zij bij verweerder een melding overdracht gedaan, waarbij zij te kennen hebben gegeven dat de melkveefosfaatreferentie van Firma [naam 3] in gelijke delen (ieder de helft) over de nieuwe bedrijven verdeeld moet worden.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 2.439 kg. Verweerder is daarbij uitgegaan van de gegevens van Firma [naam 3] op de peildatum, 2 juli 2015. Verweerder heeft Firma [naam 3] op grond van die gegevens aangemerkt als een zogenoemde zelfzuivelaar: een bedrijf dat de op het eigen bedrijf geproduceerde melk zelf verwerkt tot een eindproduct en dat minder dan 50 procent van de geproduceerde melk levert aan een zuivelfabriek. Verweerder is daarom uitgegaan van een gemiddelde melkproductie per melkkoe van 7.500 kg en van de daarbij behorende excretiefactor 39,1. 9 Omdat appellant de helft van de melkveefosfaatreferentie heeft gekregen, is de helft van de dieren (48 melkkoeien (categorie 100), 17,4 stuks jongvee ouder dan 1 jaar (categorie 101) en 18 stuks jongvee jonger dan 1 jaar (categorie 102)) aan hem toegerekend. Verweerder heeft, anders dan appellant stelt, rekening gehouden met de tot kaas verwerkte melk.
Beroepsgronden
4.1.
Appellant heeft in beroep, evenals in bezwaar, aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Verweerder heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de door hem in bezwaar ingediende stukken. Bij de berekening van het fosfaatrecht is 488.170 kg melk die tot kaas is verwerkt, niet meegenomen. Het bestreden besluit kan al daarom niet in stand blijven.
4.2.
Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat hij ten onrechte een zelfzuivelnorm krijgt toebedeeld. Hij heeft het deel van Firma [naam 3] overgenomen dat de melk leverde. Hij heeft niet het geld of de ruimte om zelfzuivelaar te worden. Zijn broer heeft het deel van Firma [naam 3] overgenomen dat de kaas maakte. Die doet dat nog steeds. De splitsing van het bedrijf is het gevolg van een ruzie die van 2013 tot 2017 heeft geduurd. Het was de bedoeling dat het bedrijf per 1 januari 2015 werd gesplitst. Als hij nu de fosfaatrechten zou kopen die hij te kort komt, zou dat bijna € 30.000,- kosten. Dat bedrag zou hij bij de bank moeten lenen om hetzelfde aantal koeien te mogen melken als voorheen en waarop zijn bedrijf per 1 januari 2017 is gefinancierd.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat Firma [naam 3] , die op één locatie was geregistreerd, als één bedrijf is aangemerkt en niet als twee bedrijven op twee locaties, zoals de situatie nu is; één waar kaas wordt gemaakt en één waar geen kaas wordt gemaakt. Hij was op grond van de van toepassing zijnde regelgeving gehouden dat zo te doen. Hij heeft gekeken naar de totale melkproductie van Firma [naam 3] , waaronder de melk die blijkens de grootboekkaarten gebruikt is om kaas van te maken.
Beoordeling
6.1.
De beroepsgrond dat verweerder het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft genomen slaagt niet. Appellant stelt in het beroepschrift dat in 2015 361.243 kg melk naar Nemelco is gegaan en dat 488.170 kg melk tot kaas is verwerkt. Deze gegevens stroken met het standpunt van verweerder dat Firma [naam 3] een zogenoemde zelfzuivelaar is. Zelfs al zou het zo zijn dat meer melk tot kaas is verwerkt dan waar verweerder bij het bestreden besluit vanuit is gegaan, dan baat dat appellant niet. Bij zelfzuivelaars als Firma [naam 3] in 2015 is immers niet de feitelijke melkproductie per koe, maar de zelfzuivelnorm van 7500 kg melk per koe, wat overeen komt met een excretieforfait van 39,1 kg fosfaat per koe, de rekenfactor voor het fosfaatrecht. Verweerder heeft het fosfaatrecht op basis daarvan juist vastgesteld.
6.2.
De beroepsgrond dat het fosfaatrecht van appellant ten onrechte is berekend met de zelfzuivelnorm slaagt evenmin. Uit artikel 23, vierde lid, van de Msw volgt dat verweerder bij het vaststellen van het fosfaatrecht van appellant moest uitgaan van de situatie bij Firma [naam 3] op de peildatum, 2 juli 2015. Dat Firma [naam 3] toen een zelfzuivelaar was volgt uit de beschikbare gegevens en is door appellant niet betwist. Verweerder heeft bij het vaststellen van het fosfaatrecht dan ook terecht de zelfzuivelnorm toegepast. Dat appellant geen zelfzuivelaar is en het grootste deel van de door hem geproduceerde melk verkoopt aan een zuivelfabriek, maakt dat niet anders. Het fosfaatrechtenstelsel voorziet niet in de mogelijkheid om per 1 januari 2018 het fosfaatrecht van appellant, die geen zelfzuivelaar is, anders vast te stellen (zonder zelfzuivelnorm) dan het fosfaatrecht dat hij krijgt uit (gedeeltelijke) overname op 1 januari 2017 van een beëindigd bedrijf, dat wel een zelfzuivelaar was.
6.4.
Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2020.
w.g. A.W.C.M. van Emmerik w.g. J.W.E. Pinckaers