ECLI:NL:CBB:2020:540

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
18/1453
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffing op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 door nieuw gestarte bedrijven

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma (V.O.F.) en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarbij een heffing van € 1.790,- was opgelegd op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. De heffing was opgelegd omdat het aantal runderen op het bedrijf van appellante in periode 4 hoger was dan het referentieaantal. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond.

Tijdens de zitting op 21 juli 2020 heeft appellante betoogd dat zij ten onrechte niet als nieuw gestart bedrijf is aangemerkt, wat haar uitsluiting van de knelgevallenregeling voor nieuw gestarte bedrijven zou betekenen. Appellante stelde dat de voorwaarden van de Regeling onredelijk bezwarend voor haar waren en dat zij op de peildatum feitelijk een startend bedrijf was. De minister had echter geoordeeld dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden, omdat de vergunning voor het bedrijf eerder was verleend aan een maatschap die op dezelfde locatie een melkveehouderij exploiteerde.

Het College heeft geoordeeld dat de minister terecht het verzoek om toepassing van de knelgevallenregeling heeft afgewezen. Appellante had niet aannemelijk gemaakt dat de minister in strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens had gehandeld door de hardheidsclausule niet toe te passen. De voorwaarden van de Regeling zijn onverkort van toepassing verklaard, en appellante voldeed niet aan de vereisten om als nieuw gestart bedrijf te worden aangemerkt. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1453

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 augustus 2020 in de zaak tussen

V.O.F [naam 1] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante

(gemachtigde: mr. J.T. Fuller).
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.R. Alladin).

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een heffing opgelegd van € 1.790,- voor periode 4.
Bij besluit van 20 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door appellante tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2020. Namens appellante zijn verschenen haar vennoten [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
In artikel 12, tweede lid, van de Regeling is een voorziening opgenomen voor knelgevallen, te weten melkveebedrijven die door buitengewone omstandigheden een lager referentieaantal hebben dan in normale omstandigheden het geval zou zijn. De per 1 januari 2018 geldende fosfaatrechtenregeling kent in de artikelen 72 en 72a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit), op advies van de Commissie Kalden, twee aanvullende knelgevallen voor nieuw gestarte bedrijven en een op de peildatum tijdelijk kleinere veestapel door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur. Voor de toepassing van de Regeling erkent verweerder deze situaties eveneens als knelgevallen zonder dat de Regeling zelf hierop is aangevuld. Indien een dergelijk knelgeval zich voordoet, maakt verweerder gebruik van de in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet neergelegde hardheidsclausule.
2.1.
Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit verhoogt de minister het fosfaatrecht bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf. Ingevolge het tweede lid, is een nieuw gestart bedrijf een bedrijf dat aantoonbaar:
“a. beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee;
b. onomkeerbare financiële verplichtingen is aangegaan voor 2 juli 2015;
c. tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking;
d. op 1 januari 2018 minimaal 15 melk- en kalfkoeien hield als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel kk, onder 1°, van de wet;
e. geen aanspraak maakt op rechten uit hoofde van artikel 23, vierde lid, van de wet.”
3. Appellante exploiteert een gemengd bedrijf aan de [adres] te [plaats] , bestaande uit een akkerbouwbedrijf en een melkveehouderij. Verweerder heeft aan appellante een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 1.790,- , omdat het gemiddeld aantal runderen op bedrijf van appellante in periode 4 hoger was dan het referentieaantal, maar gelijk aan of lager dan het doelstellingsaantal.
4. Verweerder heeft het verzoek van appellante om toepassing van de knelgevallenregeling voor nieuw gestarte bedrijven in artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit afgewezen. Volgens verweerder kan appellante niet worden aangemerkt als een nieuw gestart bedrijf, omdat de voor het bedrijf geldende vergunning op grond van de Wet Milieubeheer (Nbw-vergunning) is verleend aan maatschap [naam 5] (de maatschap), die eerder op dezelfde locatie een melkveehouderij exploiteerde.
5. Appellante betoogt dat verweerder haar verzoek om toepassing van de knelgevallenregeling voor nieuw gestarte bedrijven ten onrechte heeft afgewezen. Zij heeft hiertoe ter zitting aangevoerd dat de voorwaarde van artikel 72, tweede lid, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit in haar geval wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (1 EP) buiten toepassing dient te worden gelaten, omdat deze voorwaarde onredelijk bezwarend voor haar is. Zij heeft hiertoe voorts aangevoerd dat zij op de peildatum 2 juli 2015 feitelijk een startend bedrijf was. In november 2012 heeft zij het melkveebedrijf, inclusief de voor de inrichting op die locatie geldende Nbw-vergunning, van de maatschap gekocht. Zij heeft geen runderen van de maatschap overgenomen. Na de aankoop van het melkveebedrijf heeft appellante vaarskalveren aangekocht. Op 30 december 2014 is zij, met het oog op het starten met melken, nieuwe financiële verplichtingen aangegaan. Zij heeft een tanklokaal gerealiseerd en de bestaande melkstal gerenoveerd. In maart 2015 beschikte zij over tien melkkoeien, op de peildatum 2 juli 2015 beschikte zij over 25 melkkoeien en aan het einde van 2015 beschikte zij over 70 melkkoeien, aldus appellante.
5.1.
Het College is van oordeel dat verweerder het verzoek om toepassing van de knelvallenregeling voor nieuw gestarte bedrijven terecht heeft afgewezen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder, door af te zien van de toepassing van de hardheidsclausule van artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet, in strijd heeft gehandeld met artikel 1 EP. De enkele stelling dat de voorwaarde van artikel 72, tweede lid, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit onredelijk bezwarend voor haar is, is hiertoe onvoldoende. Deze voorwaarde is dus onverkort van toepassing op het verzoek van appellante. Appellante beschikte voor 2 juli 2015 niet over een aan haarzelf verleende omgevingsvergunning voor de oprichting van het bedrijf of over een melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee. Dit is wel een voorwaarde die het Uitvoeringsbesluit stelt. Appellante kan daarom alleen al om die reden niet worden aangemerkt als een nieuw gestart bedrijf. Dat appellante geen runderen heeft overgenomen van de maatschap maakt dit niet anders (vergelijk onder meer de uitspraak van 6 augustus 2019, ECLI:NL:CBB:2019:331). Ook wat appellante heeft aangevoerd over het moment waarop is gestart met de productie van melk kan dit oordeel niet veranderen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in aanwezigheid van mr. H.A. Komduur, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.