ECLI:NL:CBB:2020:530

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
18/2903
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kostenbesluit medische behandeling en opvang van kittens in geschil

In deze zaak gaat het om een geschil over de kosten van de medische behandeling, opvang en transport van drie kittens die door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit in beslag zijn genomen. Appellante, de eigenaar van de kittens, heeft bezwaar gemaakt tegen het kostenbesluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat haar € 7.401,61 in rekening bracht voor de kosten die zijn gemaakt voor de opvang en behandeling van de kittens. De kittens waren in eerste instantie in beslag genomen omdat zij niet voldeden aan de wettelijke vereisten voor invoer van gezelschapsdieren vanuit een derde land. Appellante betwist dat de kittens langer in opvang zijn geweest dan noodzakelijk, en stelt dat de dierenarts onterecht heeft gewacht met vaccineren tegen rabiës tot de kittens genezen waren van een huidschimmelinfectie.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat verweerder onvoldoende bewijs heeft geleverd om de kosten van opvang en behandeling te rechtvaardigen. Het College heeft geconcludeerd dat het niet kan worden vastgesteld of de kittens eerst moesten genezen van de infectie voordat zij gevaccineerd konden worden. Aangezien verweerder het bewijsrisico draagt en niet in staat is geweest om de relevante feiten vast te stellen, heeft het College het beroep van appellante gegrond verklaard. Het bestreden besluit is vernietigd en het primaire besluit is herroepen, waarbij het College het bedrag van de kosten van opvang heeft vastgesteld op € 4.292,90.

De uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van griffier mr. A. Verhoeven, en is openbaar uitgesproken op 11 augustus 2020. Verweerder is opgedragen het griffierecht van € 170,-- aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2903

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 augustus 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats 1] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F. Kabiri).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de kosten van bestuursrechtelijke handhaving bij appellante in rekening gebracht.
Bij besluit van 6 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft nadere stukken ingediend.
Ten aanzien van (gedeelten van) een aantal stukken die verweerder verplicht is over te leggen, waaronder de facturen die ten grondslag liggen aan het kostenbesluit, heeft hij meegedeeld dat uitsluitend het College daarvan kennis zal mogen nemen. Bij beslissing van 18 oktober 2019 heeft het College de gevraagde beperking van de kennisneming niet gerechtvaardigd geacht en verweerder verzocht de stukken zo spoedig mogelijk voor de zitting aan het College en aan appellante toe te sturen.
Verweerder heeft daarop de stukken alsnog volledig overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2019.
Appellante is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Vervolgens heeft het College het onderzoek heropend om een deskundige te benoemen.
Een deskundigenonderzoek heeft niet kunnen plaatsvinden. Daarop heeft het College het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Op 22 juni 2017 heeft een inspecteur van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit mondeling besloten tot het meevoeren, opslaan en in tijdelijke afzondering plaatsen van drie kittens van appellante. Bij besluit van 4 augustus 2017 is dit besluit op schrift gesteld. Blijkens dit besluit heeft appellante drie kittens vanuit Turkije op Nederlands grondgebied gebracht zonder hierbij te voldoen aan een aantal voorwaarden voor het niet-commercieel verkeer van gezelschapsdieren naar een lidstaat vanuit een derde land. Het gaat onder meer om het niet toedienen van de wettelijk vereiste rabiësvaccinatie.
1.3
Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 augustus 2017.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder € 7.401,61 bij appellante in rekening gebracht. Deze kosten zijn gemaakt voor de medische behandeling van de drie kittens, de opvangkosten en voor het transport. De kittens zijn eerst behandeld vanwege een huidschimmelinfectie. Pas toen die was genezen zijn zij ingeënt tegen rabiës, met het middel Rabisin.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder stelt zich hiertoe op het standpunt dat de kosten gemoeid met de behandeling, de verzorging en de opvang van de kittens, redelijk en noodzakelijk waren.
3. Appellante voert aan dat de kittens twee maanden langer in opvang zijn geweest dan noodzakelijk was. Volgens haar heeft de dierenarts van de opslag er onterecht voor gekozen om de kittens pas te enten op het moment dat er geen dermatofyten waren aangetoond, zodat de dieren als genezen van de huidschimmelinfectie konden worden beschouwd. Appellante betoogt dat de huidaandoening van de kittens geen invloed heeft op het al dan niet inenten en wijst ter onderbouwing naar een verklaring van [naam 2] , dierenarts te [plaats 2] , waarin vermeld staat dat de kittens reeds met een injectie zijn behandeld tegen de schimmelinfectie en dit voldoende zou moeten zijn deze te genezen. Daarin staat ook vermeld dat de kittens op 20 juni 2017, twee dagen voordat deze in beslag zijn genomen, al gevaccineerd zijn tegen rabiës. Appellante heeft tevens een verklaring van dierenarts [naam 3] , dierendermatoloog van 20 september 2017 in geding gebracht. Deze verklaring luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Het lijkt mij nogal kort door de bocht om dan niet te enten (want dan zou de schimmel bestreden moeten worden en dan pas de enting waardoor de quarantaine nog langer wordt).
(…)
Tenzij de kitten ziek zijn en er andere redenen zijn dat een vaccinatie niet goed zal aanslaan, lijkt me het geen gegoede reden.
Nergens staat dat een enting niet zo mogen.
(…)”
Appellante heeft tevens een bijsluiter van Rabisin bijgevoegd.
4. Verweerder stelt dat conform goede veterinaire praktijken, neergelegd in het Protocol “Resident Shelter Medicine” (het Protocol) van de Universiteit Utrecht, is gehandeld. Volgens verweerder staat vast dat de kittens ziek waren en enting pas na genezing van de schimmelinfectie kon beginnen. Verweerder heeft tevens verwezen naar het artikel ‘Dermatofytose bij katten in een dierenopvangcentrum’, uit het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, nr. 3, maart 2014. Ook verweerder heeft een bijsluiter van Rabisin bijgevoegd. De relatief lange duur van de opslag is te wijten aan de keuze van appellante om de dieren te laten behandelen in plaats van te laten inslapen en met de complexe gezondheidstoestand van de kittens, aldus verweerder.
5. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb, geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
6. Het College komt tot de volgende beoordeling.
6.1
Het College heeft de zaak heropend bij beslissing van 17 december 2019 om een deskundige te benoemen, te weten een dierenarts. Deze dierenarts zou antwoord moeten geven op de vraag die beslissend is voor de uitkomst van dit geschil, namelijk of verweerder terecht gewacht heeft met het laten vaccineren van de kittens tot zij waren genezen van de huidschimmelinfectie, of dat deze infectie niet aan de vaccinatie in de weg stond zoals appellante gemotiveerd heeft gesteld. In dat geval zouden de kittens twee maanden eerder uit de bewaring aan appellante teruggegeven hebben kunnen worden. Appellante stelt dat de kittens nu twee maanden langer dan nodig in de opvang hebben verbleven en verzet zich tegen het op haar verhalen van de kosten van deze twee maanden.
6.2
In het gerechtelijk deskundigenregister blijkt geen enkele dierenarts te zijn geregistreerd als deskundige. Het College heeft daarbuiten ook geen dierenarts weten te vinden, die een deskundigenbericht kon uitbrengen, althans niet binnen een redelijke termijn. Aangezien het bezwaarschrift in deze zaak dateert van 24 augustus 2018 ziet het College thans aanleiding het onderzoek te sluiten en uitspraak te doen.
6.3
Nu het niet is gelukt (tijdig) een deskundige te vinden om de bij het College gerezen vraag te beantwoorden kunnen de relevante feiten niet precies worden vastgesteld. Concreet kan niet worden vastgesteld of de drie in bewaring genomen kittens eerst moesten genezen van de huidschimmelinfectie alvorens zij konden worden gevaccineerd tegen rabiës.
6.3.1
De dierenarts die de kittens in de opvang heeft behandeld, op wiens informatie verweerder zich beroept, verklaart in algemene termen dat het “concensus is” dat preventieve vaccinaties alleen gegeven mogen worden aan gezonde dieren, onder verwijzing naar “de” bijsluiters van vaccins. Verweerder heeft een bijsluiter toegevoegd van Rabisin. Volgens deze versie van de bijsluiter mogen alleen gezonde dieren worden gevaccineerd. Het protocol waar verweerder naar verwijst noch het artikel waar hij zich op beroept zeggen iets over de vraag of de huidschimmelinfectie aan vaccinatie in de weg staat. Verweerder heeft ter zitting niet weten uit te leggen wat hij met deze verwijzingen bedoelt.
6.3.2
Appellante heeft eveneens de bijsluiter overgelegd van Rabisin. Daarin ontbreekt de passage waar verweerder zich op beroept. Vast staat dat dit de versie is die bij de toelatingsbeschikking voor Rabisin van 1 december 2014 hoort. Verweerder heeft geen uitleg kunnen geven over deze discrepantie. In geen van beide versies wordt concreet iets gezegd over de vraag of de huidschimmelinfectie aan vaccineren in de weg staat. In de verklaring van dierendermatoloog [naam 3] wordt dat uitdrukkelijk tegengesproken, zij stelt dat de infectie die de kittens hadden geen reden is om niet te vaccineren. Verder is in de verklaring van de dierenarts [naam 2] aan de NVWA gesteld dat de kittens al waren gevaccineerd tegen rabiës, op 20 juni 2017, maar dat deze vaccinatie nog een keer herhaald moest worden. Niet is gebleken dat verweerder deze verklaring in de beoordeling heeft betrokken.
6.4
Hoewel niet valt uit te sluiten dat het standpunt van verweerder juist is, kan het College dit niet vaststellen in het licht van de gemotiveerde betwisting door appellante. Aangezien het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit tot kostenverhaal een voor appellante belastend besluit betreft, rust de bewijslast van de feiten en omstandigheden waarop dit besluit steunt in beginsel op verweerder. Dat betekent dat verweerder ook het risico draagt als de relevante feiten niet kunnen worden vastgesteld. Verweerder heeft met de verklaring van de behandelaar en de bijsluiter een begin van bewijs geleverd. Daarmee is de bewijsvoeringslast om dit bewijs te weerleggen op appellante komen te rusten. Zij heeft daaraan voldaan door daar twee verklaringen en een andersluidende, en naar vaststaat authentieke, versie van de bijsluiter tegenover te stellen. Daarmee heeft zij voldoende twijfel weten te zaaien over de juistheid van het standpunt van verweerder. Nu er geen deskundigenbericht heeft kunnen komen om de beslissende diergeneeskundige vraag te beantwoorden, verweerder het bewijsrisico draagt en verweerder bovendien heeft verzuimd de verklaring van dierenarts [naam 2] kenbaar bij de besluitvorming te betrekken, moet het ervoor worden gehouden dat verweerder zijn besluit onvoldoende heeft onderbouwd. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
6.5
Het College verbindt hieraan de gevolgtrekking dat verweerder zijn besluit niet meer deugdelijk kan onderbouwen, aangezien verweerder hiervoor al ampel de gelegenheid heeft gehad. Het verweer dat appellante de kittens maar had moeten laten inslapen treft geen doel, aangezien de keus van appellante om dat niet te doen geen rechtvaardiging biedt voor een langere bewaring van de kittens dan nodig. Het College ziet daarom aanleiding het primaire besluit te herroepen, onder gegrondverklaring van de bezwaren, voor zover verweerder
€ 7.401,61 op appellante heeft verhaald. Het College bepaalt het bedrag van het kostenverhaal op € 4.292,90. Dit bedrag baseert het College op de facturen die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen. Voor de periode waarin de dieren in de opvang moesten verblijven gaat het College uit van de door verweerder zelf in het bestreden besluit genoemde periode tot en met de eerste week van september 2017, waarin de kittens gevaccineerd hadden kunnen worden. Dat betekent dat de opvangkosten van meer dan de twee door appellante genoemde maanden niet verhaald mogen worden. Over de rest van september 2017 tot en met begin januari 2018 komen alleen de kosten van behandeling door de dierenarts voor verhaal in aanmerking. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb stelt het College daarom het kostenverhaal vast op een bedrag van € 4.292,90.
6.6
Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit, bepaalt het bedrag van door appellante te betalen kosten van opvang tot en met de eerste week van september 2017 en behandeling van de kittens op € 4.292,90 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,-- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2020
w.g. J.L. Verbeek w.g. A. Verhoeven