ECLI:NL:CBB:2020:506

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
3 augustus 2020
Zaaknummer
19/1096
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw over subsidiabiliteit van landbouwpercelen

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat betrekking heeft op de subsidiabiliteit van bepaalde landbouwpercelen voor de GLB-betalingen. Het primaire besluit, genomen op 19 december 2018, wees de aanvraag van de appellante voor uitbetaling van betalingsrechten af. De minister verklaarde het bezwaar van de appellante ongegrond in een besluit van 7 juni 2019, waarop de appellante in beroep ging. Tijdens de zitting op 15 juli 2020 heeft de appellante betoogd dat de percelen 917, 969, 1027 en 1028 wel degelijk gebruikt worden voor landbouwactiviteiten en dat deze percelen niet als verruigd kunnen worden aangemerkt. De minister baseerde zijn beslissing op luchtfoto's van 2018, waaruit bleek dat de percelen verruigd waren en niet voldeden aan de eisen voor subsidiabel landbouwareaal. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de argumenten van de appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de minister terecht had geoordeeld dat de percelen niet subsidiabel zijn. Het College heeft de beroepsgrond van de appellante verworpen en het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan op 4 augustus 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1096

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 augustus 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: R. Scholten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. C. Sluimer en mr. M. van der Zwaard).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis- en vergroeningsbetaling) en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2018 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 7 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Appellante tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 7 juli 2020 heeft het College aan partijen vragen gesteld.
Bij brieven van 13 juli 2020 hebben partijen deze vragen beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Aan de kant van appellante is tevens verschenen [naam 2] (maat). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het geschil gaat over een aantal percelen die appellante in de Gecombineerde opgave 2018 heeft opgegeven. Het betreft de percelen 917, 969, 1027 en 1028. Verweerder heeft op basis van de luchtfoto’s van 2018 geconstateerd dat deze percelen dusdanig verruigd zijn, dat ze niet kunnen worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal.
2. Appellante voert in beroep aan dat de desbetreffende percelen worden gebruikt voor landbouwactiviteiten én het gaat om landbouwgrond. De percelen worden begraasd en de vrucht van de grond, gras, wordt gebruikt als veevoeder. Appellante betoogt dat verweerder zijn beoordeling of sprake is van ruigte niet enkel op de referentiepercelen had mogen baseren. Een beoordeling op perceelsniveau leidt volgens appellante tot de conclusie dat de desbetreffende percelen subsidiabel zijn.
3. Verweerder heeft zijn beslissing om de percelen 917, 969, 1027 en 1028 niet aan te merken als subsidiabel landbouwareaal gebaseerd op de referentiepercelen, welke in het systeem van verweerder, de zogenaamde AAN (Agrarisch Areaal Nederland)-laag, zijn aangeduid als niet-subsidiabel. Bij zijn verweer en ter zitting heeft verweerder zijn motivering in het bestreden besluit op dit punt aangevuld in die zin dat verweerder heeft gesteld dat hij op basis van de luchtfoto’s voor het jaar 2018 geen aanleiding heeft gezien om de status van de referentiepercelen aan te passen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat referentiepercelen periodiek worden geüpdatet, maar dat hij naar aanleiding van een bezwaar of beroep kan bezien of de status van een referentieperceel aanpassing behoeft, hetgeen verweerder in dit geval ook heeft gedaan. Op basis van dit onderzoek is verweerder tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is om de status van de referentiepercelen aan te passen.
4.1
Het College overweegt als volgt.
4.2
Voor de vaststelling van het bedrag aan basisbetaling en de vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Onder 'landbouwareaal' wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013). Onder 'blijvend grasland' wordt verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen, en, indien lidstaten daartoe besluiten, die ten minste vijf jaar niet is omgeploegd; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, en, indien lidstaten daartoe besluiten, andere soorten, zoals struiken en/of bomen die diervoer produceren, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen blijven overheersen. De lidstaten kunnen ook besluiten om als blijvend grasland te beschouwen:
i) begraasbaar land dat deel uitmaakt van de gangbare plaatselijke praktijken, waarbij grassen en andere kruidachtige voedergewassen traditioneel niet overheersen in weiland en/of
ii) begraasbaar land waar grassen en andere kruidachtige voedergewassen niet overheersen of helemaal niet voorkomen in weiland (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013). Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013).
De oppervlakte moet, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 juli 2015, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p. 54).
4.3
Volgens verweerder zijn de percelen in kwestie dusdanig verruigd, dat geen sprake is van overheersende grassen of andere kruidachtige voedergewassen. De percelen kunnen derhalve niet worden aangemerkt als blijvend of tijdelijk grasland en betreffen geen subsidiabel landbouwareaal. Het College onderschrijft dit standpunt. Op de door verweerder overgelegde en ter zitting digitaal getoonde luchtfoto’s uit 2018 (van maart, respectievelijk april 2018) van de percelen 917, 1027 en 1028 zijn omvangrijke – door appellante ingetekende – verruigde delen van percelen waarneembaar. Grote delen van deze percelen zijn bruingekleurd en hebben een duidelijk afwijkende, wollige structuur. Dit duidt op verruiging. Wat betreft perceel 917 hecht het College ook waarde aan het feit dat appellante ter zitting heeft erkend dat perceel 917 breed wordt omzoomd met riet en dat er pitrussen groeien. Appellante bestrijdt echter dat deze begroeiing in overwegende mate op het perceel voorkomt. Ter zitting heeft appellante nader toegelicht dat het perceel 917 boezemland betreft. Het perceel staat volgens appellante in de winter onder water, in april/mei valt het perceel – afhankelijk van de weersomstandigheden – langzaam droog waarna het vervolgens omstreeks juli gemaaid kan worden. Appellante heeft verder verklaard dat het perceel, afhankelijk van de periode waarin het droog valt, minstens één keer per jaar wordt gemaaid. Ten aanzien van de percelen 1027 en 1028 heeft appellante ter zitting betoogd dat zij deze percelen niet bemest en dat ook deze percelen van circa december tot april onder water staan en in de regel omstreeks juli worden gemaaid. Verder heeft appellante ter zitting erkend dat er veel distels aanwezig waren op perceel 1027, maar dat deze in aantal afnemen. Tot slot stelt appellante dat de luchtfoto’s uit 2018 op een ongelukkig moment zijn genomen, nu de percelen net droog staan.
De door appellante gegeven toelichting kan niet afdoen aan het oordeel van het College dat verweerder de percelen 917, 1027 en 1028 terecht geheel heeft afgekeurd. Het College begrijpt dat appellante vindt dat de luchtfoto’s op een ongelukkig moment genomen zijn, maar nu deze percelen niet onder water staan, moet worden gekeken naar de begroeiing. In de toelichting van appellante ziet het College geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de omvangrijke bruingekleurde delen met een wollige structuur op voornoemde percelen grasland betreffen. Appellante heeft dat ook niet verklaard. Het enkele, niet nader met feiten onderbouwde betoog van appellante dat de percelen niet in overwegende mate zijn verruigd en gras en andere kruidachtige gewassen op meer dan 50% van het perceel voorkomen, is onvoldoende om de waarnemingen zoals die blijken uit de desbetreffende luchtfoto’s te weerleggen.
4.4
Ook op de door verweerder overgelegde en ter zitting digitaal getoonde luchtfoto’s uit 2018 (wederom van maart, respectievelijk april) van perceel 969 zijn – door appellante ingetekende – verruigde delen waarneembaar, die het overgrote deel van het perceel beslaan. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat dit perceel is opgehoogd, opnieuw is ingezaaid en dat zij het perceel heeft geklepeld. Volgens appellante is er weliswaar verruiging op het perceel aanwezig, maar dit dient volgens haar als voer voor het vee. Het College ziet in deze toelichting van appellante veeleer een bevestiging van de juistheid van het standpunt van verweerder en in ieder geval geen aanleiding om af te wijken van het oordeel dat verweerder dit perceel terecht in zijn geheel niet heeft aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.