ECLI:NL:CBB:2020:501

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
27 juli 2020
Zaaknummer
18/1659
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 en de knelgevallenregeling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouder, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarbij heffingen waren opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De heffingen betroffen een bedrag van € 1.954,- voor periode 1 en € 1.008,- voor periode 4, omdat appellante meer runderen hield dan het referentieaantal op de peildatum van 2 juli 2015. Appellante stelde dat zij door bijzondere omstandigheden, waaronder een oogaandoening, niet in staat was geweest om haar veestapel uit te breiden en verzocht om een verhoging van het referentieaantal.

Het College oordeelde dat de minister bij de toepassing van de knelgevallenregeling niet de mogelijkheid heeft om rekening te houden met beoogde, maar niet gerealiseerde groei van de veestapel. De appellante had niet aangetoond dat zij als gevolg van de Regeling een individuele en buitensporige last te dragen had, en het College concludeerde dat het beroep ongegrond was. Wel werd bepaald dat het door appellante betaalde griffierecht moest worden vergoed en dat de minister in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.050,-.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Regeling fosfaatreductieplan en de voorwaarden waaronder een melkveehouder aanspraak kan maken op een aanpassing van het referentieaantal. Het College stelde vast dat de ziekte van appellante van invloed was op haar bedrijfsvoering, maar dat dit niet leidde tot een buitensporige last die de minister niet had kunnen voorzien.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1659

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante

(gemachtigde: mr. R. Scholten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.G. Biesheuvel).

Procesverloop

Bij besluiten van 17 juni 2017 en 25 november 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling aan appellante heffingen opgelegd van € 1.954,- voor periode 1 en van € 1.008,- voor periode 4.
Bij besluit van 5 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2020. Appellante is verschenen, vertegenwoordigd door [naam 2] en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Artikel 12, tweede lid, van de Regeling luidt:
“Indien de houder, meldt en aantoont dat het referentieaantal minimaal 5% lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de houder of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van melkveestallen, kan de minister op zijn verzoek het referentieaantal bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van deze buitengewone omstandigheden is geregistreerd.”

Feiten

3. Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Op 24 maart 2017 heeft appellante een bijzondere omstandigheid gemeld en verweerder verzocht haar referentieaantal te verhogen. Appellante heeft daarin vermeld dat zij sinds 28 december 2012 door een oogaandoening deels arbeidsongeschikt is, waardoor de geplande aankoop van dieren in de jaren daarna niet is doorgegaan en de nieuw gebouwde stal niet volledig in gebruik is genomen en zij genoodzaakt was melkquotum te verleasen.

Besluitvorming

4. Verweerder heeft aan appellante voor de periodes 1 en 4 een heffing opgelegd, omdat zij meer runderen hield dan het referentieaantal. Verweerder heeft zich in de primaire besluiten op het standpunt gesteld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat op 2 juli 2015 het referentieaantal 5% lager was als gevolg van de bijzondere omstandigheid. Verweerder heeft het referentieaantal daarom niet verhoogd.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich verder op het standpunt gesteld dat bijzondere omstandigheden, anders dan investeringsverplichtingen en een financiële last, in het geval van appellante zijn gesteld noch gebleken. Om een individuele last aan te nemen moet het volgens verweerder om meer omstandigheden gaan dan alleen het aangegaan zijn van (forse) investeringsverplichtingen, omdat een melkveehouder zich daarmee niet onderscheidt van andere melkveehouders die hebben geïnvesteerd, en is de hoogte van de financiële gevolgen daarvoor evenmin een reden, omdat een melkveehouder dit ondernemersrisico, gelet op de voorzienbaarheid van de maatregelen, bewust heeft genomen.

Beroepsgronden

5. Appellante betoogt dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last. Appellante voert hiertoe aan dat sprake was van ziekte voorafgaand aan de peildatum en dat er sprake was van onomkeerbare investeringsverplichtingen. Zij heeft ter onderbouwing van de last gewezen op het door haar reeds in bezwaar overgelegde financiële rapport van VMB-advies. Volgens appellante heeft verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt gesteld dat investeringsverplichtingen en een financiële last geen individuele en buitensporige last vormen, omdat appellante zich daarmee niet onderscheidt van andere melkveehouders die hebben geïnvesteerd. Verweerder heeft daarmee niet onderkend dat niet alle investeerders even hard worden getroffen door de terugwerkende kracht van de gekozen peildatum.
5.1.
Ter zitting heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat verweerder de beoogde uitbreiding had moeten meenemen bij de berekening of aan de 5%drempel is voldaan.
Beoordeling
Knelgevallenregeling
6. Artikel 12, tweede lid, van de Regeling maakt het mogelijk het referentieaantal te bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van de ziekte van appellante is geregistreerd. Daarvoor geldt als voorwaarde dat appellante aantoont dat het referentieaantal minimaal 5% lager is door die buitengewone omstandigheid. Het artikel maakt het verhogen van het referentieaantal mogelijk door het vervroegen van het peilmoment. Bij de beoordeling of voldaan wordt aan de 5%-voorwaarde wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum 2 juli 2015.
6.1.
Niet in geschil is dat appellante op het moment van intreden van de buitengewone omstandigheid (op de alternatieve peildatum 28 december 2012) niet meer, maar juist minder runderen hield dan het referentieaantal. Haar veestapel is als gevolg van de buitengewone omstandigheid dus niet in omvang gedaald. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat de knelgevallenregeling in artikel 12 in een geval als dit geen mogelijkheid tot aanpassing van het referentieaantal biedt. Verweerder heeft bij de toepassing van de knelgevallenregeling niet de mogelijkheid om rekening te houden met beoogde, maar niet gerealiseerde groei van de veestapel.
6.2.
Het betoog faalt.
Individuele en buitensporige last
7. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling een individuele en buitensporige last te dragen heeft, zodat sprake is van strijdigheid met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Uit het door appellante overgelegde financiële rapport kan niet worden afgeleid in hoeverre haar bedrijfsvoering door de tenuitvoerlegging van de Regeling wordt geraakt en appellante heeft hier ook ter zitting geen nadere toelichting op gegeven. Vast staat dat de ziekte van appellante van invloed is geweest op de uitbreidingsplannen van appellante, maar daarmee is niet gezegd dat daardoor sprake is van een buitensporige last en dat de gevolgen van het niet voor de peildatum uitbreiden van de veestapel niet voor rekening van appellante dienen te komen. Met verweerder acht het College daarbij tevens van belang dat het ten tijde van de investeringen in de nieuw te bouwen stal in 2012 voor appellante voorzienbaar was dat productiebeperkende maatregelen konden worden getroffen om de fosfaatuitstoot terug te brengen en dat appellante niet inzichtelijk heeft gemaakt of, en zo ja waarom, de beoogde uitbreiding bedrijfseconomisch noodzakelijk was. Het College volstaat in dit verband met een verwijzing naar het toetsingskader dat in de uitspraak van 26 mei 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:350, onder 10-15) is uiteengezet.
7.1.
Het betoog faalt.
Motiveringsgebrek
8. Het College stelt vast dat verweerder eerst in zijn verweerschrift op het door appellante in bezwaar overgelegde financiële rapport is ingegaan en de individuele omstandigheden van appellante bij de beoordeling heeft betrokken. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
10. Gelet op het in 8 geconstateerde gebrek bestaat aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursprocesrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.P. Venema in aanwezigheid van mr. A. Koelewijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.