ECLI:NL:CBB:2020:465

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
18//145
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit fosfaatreductieplan 2017 en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om een beroep van appellante tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met betrekking tot de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Appellante had aanvankelijk een bonusgeldsom van € 150,- toegekend gekregen, maar na een heroverweging door de verweerder werd dit bedrag verhoogd naar € 558,-. De zaak draait om de vraag of appellante recht heeft op een hogere bonusgeldsom en of de peildatum voor de berekening van de fosfaatrechten verlegd kan worden naar 1998, vanwege een inenting van haar veestapel die mogelijk heeft geleid tot ziekte en afvoer van dieren. De verweerder heeft echter gesteld dat appellante geen bewijs heeft geleverd dat haar dieren ziek zijn geworden door de inenting en dat de peildatum niet kan worden verlegd. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft geoordeeld dat het beroep tegen het eerdere besluit van 19 december 2017 niet-ontvankelijk is, omdat appellante geen belang meer heeft bij de beoordeling daarvan. Het beroep tegen het besluit van 6 maart 2020, waarin de bonusgeldsom werd verhoogd, is ongegrond verklaard. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 577,01 en dient het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellante te worden vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/145

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: R. Scholten)

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Krari).

Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2017 heeft verweerder aan appellante een bonusgeldsom van € 150,- toegekend.
Bij besluit van 19 december 2017 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 augustus 2017 ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 19 december 2017.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 6 maart 2020 heeft verweerder het besluit van 19 december 2017 ingetrokken en opnieuw beslist op het door appellante tegen het besluit van 3 augustus 2017 gemaakte bezwaar. Verweerder heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 3 augustus 2017 herroepen en aan appellante een bonusgeldsom van € 558,- toegekend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld door [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel melkvee houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot het referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal.
De Regeling kent twee soorten heffingen, de hoge geldsom en de solidariteitsgeldsom. Welke heffing wordt opgelegd is mede afhankelijk van de vraag of in de betreffende periode het doelstellingsaantal is behaald. Het doelstellingsaantal is het aantal op 1 oktober 2016 geregistreerde runderen, verminderd met het voor de betreffende periode vastgestelde verminderingspercentage, met dien verstande dat het doelstellingsaantal nooit lager is dan het referentieaantal. Verweerder legt een hoge geldsom op indien in de betreffende periode meer GVE worden gehouden dan het doelstellingsaantal. De hoogte van de hoge geldsom bedraagt € 480,- voor elke GVE boven het referentieaantal. Een bedrijf dat inkrimpt tot het doelstellingsaantal, maar niet tot het referentieaantal, krijgt een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 112,- voor elke GVE boven het referentieaantal. De hoogte van de bonusgeldsom bedraagt € 120,- (periodes 1, 2 en 3) en € 300,- (periodes 4 en 5) voor elke GVE onder het referentieaantal, tot een daling van maximaal 10% ten opzichte van het referentieaantal.
Verweerder heeft appellante in het besluit van 3 augustus 2017 te kennen gegeven dat de door haar aangedragen bijzondere omstandigheden niet hebben geleid tot aanpassing van het aantal GVE op de peildatum. Uitgaande van het aantal GVE op de peildatum heeft verweerder bepaald dat appellante in periode 2 aanspraak maakt op een bonusgeldsom van € 150,-.
Aan het besluit van 19 december 2017 heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij als gevolg van bijzondere omstandigheden haar bedrijf niet heeft kunnen uitbreiden zoals zij had gewild en haar bedrijf ook niet goed heeft kunnen voorbereiden op het afschaffen van het melkquotum. Als bijzondere omstandigheden heeft appellante de mantelzorg die zij jarenlang aan haar moeder heeft verleend, het overlijden van haar moeder in 2014, een schildklieraandoening en verschijnselen van de ziekte van Graves, die allebei in 1990 zijn gediagnostiseerd, aangevoerd. Appellante heeft voorgesteld 2004 als alternatief peilmoment te gebruiken voor de berekening van het referentieaantal. Volgens verweerder hebben zich vlak na het einde van 2004 geen bijzondere omstandigheden voorgedaan. Omdat appellante daarmee niet voldoet aan artikel 12, tweede lid, van de Regeling, kan 2004 niet als alternatief peilmoment worden gehanteerd. De andere voorstellen die appellante heeft gedaan vinden geen basis in de Regeling en kunnen daarom ook niet leiden tot aanpassing van het referentieaantal. Ondanks dat verweerder alle begrip heeft voor de omstandigheden van appellante, ziet hij hierin geen aanleiding de in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet neergelegde hardheidsclausule toe te passen.
Bij het besluit van 6 maart 2020 heeft verweerder het besluit van 19 december 2017 ingetrokken en het besluit van 3 augustus 2017 herroepen. Verweerder heeft het beroep van appellante op de in artikel 12, tweede lid, van de Regeling neergelegde knelgevallenregeling in verband met ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de houder of een bloed- of aanverwant in de eerste graad van de houder gehonoreerd. Uitgaande van 1 januari 2009 als alternatieve peildatum heeft verweerder appellante een bonusgeldsom van € 558,- toegekend.
Artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het beroep tegen het oorspronkelijke besluit van rechtswege mede betrekking heeft op een gewijzigd besluit. Het besluit van 6 maart 2020 is een besluit waarover het beroep zich ingevolge artikel 6:19 van de Awb mede uitstrekt. Gesteld, noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen het besluit van 19 december 2017 en daarom zal het College dat beroep
niet-ontvankelijk verklaren.
Appellante voert in beroep tevergeefs aan dat verweerder het door haar gemaakte bezwaar te beperkt heeft opgevat. Volgens appellante heeft haar bezwaar niet alleen betrekking op periode 2, maar ook op de andere periodes. Verweerder is namelijk in al zijn besluiten uitgegaan van een wat haar betreft onjuiste peildatum. Appellante heeft alleen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 augustus 2017. Dit besluit ziet op periode 2 en niet ook op de andere periodes. Verweerder heeft het bezwaar van appellante dan ook niet te beperkt opgevat.
Appellante voert evenzeer tevergeefs aan dat verweerder in zijn besluitvorming ten onrechte niet ook is ingegaan op haar verzoek de aan haar toegekende fosfaatrechten te herzien. Het besluit waartegen het bezwaar van appellante is gericht heeft geen betrekking op de vaststelling van fosfaatrechten. Er bestond voor verweerder dan ook geen aanleiding hierop in reactie op het bezwaar van appellante in te gaan.
Appellante voert ten slotte aan dat verweerder de peildatum verder naar het verleden had moeten verleggen, namelijk naar 1998. In dat jaar heeft appellante haar veestapel ingeënt tegen Infectieuze Bovine Rhinotracheïtis. Uit een rapport van het European Medicines Evaluation Agency (EMEA) blijkt dat het daarbij gebruikte vaccin was besmet met Bovine Virus Diarree (BVD). Hierdoor is bijna de gehele veestapel besmet geraakt met BVD en in de daarop volgende jaren afgevoerd. Vervolgens brak mond-en-klauwzeer uit in Nederland waardoor appellante geen dieren kon aankopen van het zeldzame ras dat zij hield, mede doordat zij om de verworven status te behouden alleen vee kan aankopen dat de hoogste dierziekvrije status heeft. Het is appellante door de ziekte van haar ouders en van haarzelf en het overlijden van haar ouders niet gelukt haar veestapel tot het door haar gewenste niveau te laten groeien.
9.1.
Verweerder heeft erkend dat de veestapel van appellante is ingeënt met een vervuild vaccin, maar betwist dat de veestapel van appellante als gevolg hiervan is afgenomen. Volgens verweerder heeft appellante geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat haar veestapel na de inenting in 1998 ziek is geworden. Appellante heeft geen verklaring van een dierenarts, geen rekeningen van een dierenarts, geen verslagen van bezoeken van een dierenarts en geen medicijnenoverzicht overgelegd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante niet heeft aangetoond dat haar veestapel klachten had die passen bij het ziektebeeld dat hoort bij BVD of gerelateerd zijn aan een vervuild vaccin. Omdat uit het door het EMEA verrichte onderzoek alleen blijkt dat een deel van de vaccins besmet is geweest, maar dat dit niet betekent dat dieren die zijn ingeënt met een besmet vaccin ook ziek zouden worden, is appellante er niet in geslaagd het oorzakelijk verband tussen de besmette vaccins en de volgens appellante kleinere veestapel aan te tonen, aldus verweerder. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat appellante sinds 1998 ruimschoots de gelegenheid heeft gehad haar veestapel op het door haar gewenste niveau te brengen.
9.2.
Appellante heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat haar dieren als gevolg van de inenting zijn overleden, ziek zijn geworden of ziekteverschijnselen hebben kregen. Verweerder heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien de peildatum met toepassing van artikel 12, tweede lid, van de Regeling te verleggen naar 1998.
9.3.
Deze beroepsgrond faalt.
10. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het beroep tegen het besluit van 19 december 2017 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 6 maart 2020 dient ongegrond te worden verklaard.
10. Omdat appellante in bezwaar geen proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen, zal het College verweerder alleen veroordelen in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten betreffen de bijstand ter zitting van haar gemachtigde en de reiskosten die zij heeft gemaakt om de zitting bij te kunnen wonen.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 december 2017 niet-ontvankelijk;
- verklaart het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 6 maart 2020 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 577,01,-;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellante dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen