In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam] V.O.F. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, alsook de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft de heffingen die aan appellante zijn opgelegd op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de heffingen die zijn opgelegd voor de periodes 1, 2 en 3, maar dit bezwaar is door verweerder ongegrond verklaard. Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze besluiten.
Tijdens de hoorzitting op 13 mei 2020, die telefonisch plaatsvond vanwege de coronamaatregelen, heeft het College de argumenten van beide partijen gehoord. Appellante betoogde dat verweerder niet bevoegd was om de heffingen op te leggen, omdat de termijn voor het inwinnen van de geldsommen volgens de Regeling was verstreken. Het College heeft echter geoordeeld dat de brief van verweerder van 20 oktober 2017 niet betekende dat de Regeling niet meer van toepassing was. De heffingen zijn opnieuw opgelegd na de arresten van het gerechtshof Den Haag, en het College heeft geoordeeld dat appellante niet mocht aannemen dat de bevoegdheid van verweerder om heffingen op te leggen niet meer zou worden uitgeoefend.
Het College heeft het beroep ongegrond verklaard, maar heeft wel geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep is overschreden. Appellante heeft recht op een schadevergoeding van € 1.000,- voor deze overschrijding, die volledig aan het College kan worden toegerekend. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 14 juli 2020.