Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer 26 mei 2020 in de zaak tussen
melkveehouderij [naam] , te [plaats] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna het College het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.
Overwegingen
Elk melkproducerend bedrijf dient voor het bereiken of behouden van zijn GVE-reductie zorg te dragen voor het in stand houden van het aandeel jongvee binnen de totale melkveestapel op zijn bedrijf. Hiertoe wordt voor elk melkproducerend bedrijf een jongveegetal geïntroduceerd. Vanaf periode 2 wordt er bij het berekenen van de geldsom voor melkproducerende bedrijven rekening gehouden met de jongveebezetting op het bedrijf op 28 april 2017. Periode 2 bestaat uit de maanden mei en juni 2017 (artikel 1, tweede lid, van de Regeling).
Voor elk melkproducerend bedrijf is een jongveegetal bepaald op basis van de aanwezige dieren op 28 april 2017. Dit zogeheten jongveegetal wordt bepaald door de verhouding tussen het op het bedrijf aanwezige jongvee (vrouwelijk vee van 0 tot 1 jaar en 1 jaar of ouder dat nog niet heeft afgekalfd) en het aantal afgekalfde koeien. Afvoer van jongvee telt alleen mee als reductie, als naar verhouding (in GVE) een gelijk aantal koeien, die hebben afgekalfd, wordt afgevoerd. Wanneer in verhouding jongvee en koeien die hebben afgekalfd verandert als gevolg van een beperktere hoeveelheid jongvee, dan zal bij het berekenen van het maandgemiddelde (in GVE) op het bedrijf worden uitgegaan van het jongveegetal en dus niet van het daadwerkelijke aantal aanwezig stuks jongvee.
Na de introductie van het jongveegetal als berekeningsfactor voor de hoogte van de geldsommen is onrust ontstaan in de sector. Hierop heeft de staatssecretaris van Economische Zaken (Kamerstukken II 2016/17, 33 037, nr. 203) de sector uitgenodigd te onderzoeken of er draagvlak is voor een alternatieve invulling van het jongveegetal die niet ten koste gaat van de effectiviteit van de Regeling, juridisch haalbaar is en geen ongewenste markteffecten voor andere sectoren heeft. Vervolgens hebben de Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland, de Nederlandse Zuivel Organisatie, het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt, de Nederlandse Melkveehouders Vakbond, de Nederlandse Vereniging voor Diervoederindustrie en de Rabobank gezamenlijk een voorstel voor aanpassing van de Regeling gedaan. Dat voorstel is met de wijziging van de Regeling op 30 mei 2017 met ingang van 1 juni 2017 ingevoerd. Het jongveegetal geldt ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Regeling sindsdien niet voor bedrijven die op of na 1 juni 2017:
-geen jongvee hebben afgevoerd;
-vrouwelijk jongvee tot en met 35 dagen afvoeren naar bedrijven met een Nederlands Uniek Bedrijfsnummer (UBN);
-vrouwelijk jongvee ouder dan 35 dagen uitsluitend afvoeren voor slacht, export of in verband met sterfte. Wanneer de houder runderen van ouder dan 35 dagen die niet hebben gekalfd (in verband met quarantaine voordat ze geëxporteerd worden) heeft geplaatst op een erkend verzamelcentrum of in een door het Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit goedgekeurde inrichting of voorziening (als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling), wordt dit ook beschouwd als export.
Indien wordt voldaan aan bovengenoemde criteria, wordt de hoogte van de geldsom uitsluitend bepaald aan de hand van artikel 4, vierde lid, aanhef en onder a, van de Regeling en wordt er geen vergelijking gemaakt met een berekening op grond van artikel 4, vierde lid, aanhef en onder b, van de Regeling (waarin het jongveegetal een berekeningsfactor is). Zodra in periode 2, 3, 4 of 5 echter de hiervoor bedoelde runderen op een andere wijze worden afgevoerd, wordt met ingang van de periode waarin die afvoer plaatsvindt de hoogte van de geldsom mede bepaald op grond van het jongveegetal (artikel 4, negende lid, van de Regeling).
Het voorgaande houdt in dat voor bedrijven die vrouwelijke runderen ouder dan 35 dagen, die niet hebben gekalfd, willen afzetten in Nederland (bijvoorbeeld voor jongveeopfok), het jongveegetal blijft gelden.
In artikel 11, negende lid, van de Regeling is een voorziening opgenomen voor in- en uitscharing en de berekening van het jongveegetal. Een houder die een verzoek heeft ingediend voor het in- en uitscharen van runderen in 2015 en/of 2016 kon tot en met mei 2017 een verzoek indienen voor een corrigerende berekening van het jongveegetal bij in- en uitscharen in 2017. In dat geval kan een afwijkende berekeningswijze worden toegepast voor het jongveegetal. Appellante heeft geen verzoek “aanpassing jongveegetal” ingediend. Dit betekent dat het jongveegetal bij de berekening van de hoge geldsom correct is toegepast en dat de geldsom juist is vastgesteld, aldus verweerder.
Appellante stelt dat het aantal melkkoeien binnen het doelstellingsaantal is gegroeid en dat niet kan worden verwacht dat het jongvee meegroeit, omdat dat indruist tegen de doelstellingen van het fosfaatreductieplan. Verweerder volgt appellante niet in dit standpunt. Volgens verweerder is het doel van de Regeling kort gezegd de overschrijding van het fosfaatplafond te voorkomen. Doordat appellante het aantal melkkoeien binnen het doelstellingsaantal laat groeien en het jongvee laat opfokken bij een bedrijf dat niet onder de Regeling valt, wordt in totaal meer fosfaat geproduceerd. Het inwisselen van jongvee voor melkkoeien is niet wenselijk en wordt in de Regeling daarom door toepassing van het jongveegetal bij de berekening van de maandgemiddelden minder aantrekkelijk gemaakt. Het feit dat appellante afspraken heeft gemaakt met een jongveeopfokker, een niet-melkproducerend bedrijf, voordat
niet-melkproducerende bedrijven waren uitgezonderd van de Regeling maakt dit niet anders, aldus verweerder.