Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2020 in de zaak tussen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
.Volgens appellante heeft verweerder miskend dat ook de door haar aan maatschap [naam 3] verhuurde grond, met een oppervlak van 14,78 ha, meegenomen had moeten worden bij de berekening van de fosfaatruimte van hun bedrijf. Maatschap [naam 3] gebruikt de grond namelijk slechts eens in de drie jaar voor aardappelteelt, maar de overige jaren gebruikt appellante de grond zelf. Hiermee is de grond, ondanks de verhuur, bij haar in gebruik, aldus appellante.
Voor zover dit betoog niet wordt gevolgd, stelt appellante dat er moet worden gekeken naar waar de mest wordt afgezet. De landbouwgrond die wordt gebruikt door maatschap [naam 3] behoort tot het bedrijf van appellante. De mest die haar melkveebedrijf produceert wordt (deels) afgezet op de verhuurde grond, ongeacht door wie het in gebruik is genomen. In artikel 1 van de Regeling staat bij de definitie van een grondgebonden bedrijf uitdrukkelijk vermeld dat het moet gaan om de oppervlakte grond die behoort tot het bedrijf. De verhuurde grond behoort tot haar melkveebedrijf, aldus appellante.
“referentieaantal: aantal runderen van de houder dat op 2 juli 2015 in het I&R-systeem is geregistreerd verminderd met 4%, behoudens het bepaalde in artikel 7 en 9, zesde lid”
“grondgebonden bedrijf: bedrijf waarbij de productie van dierlijke meststoffen door runderen in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015 verminderd met de fosfaatruimte in dat jaar negatief of nul is, en de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond de hoeveelheid grond is zoals die blijkt uit de gegevens opgegeven krachtens de Regeling landbouwtelling en gecombineerde opgave 2015 waarbij wordt uitgegaan:
1°. van een excretieforfait van 9,6 kilogram fosfaat voor een vrouwelijk rund van 0 tot 1 jaar, 21,9 kilogram fosfaat voor een vrouwelijk rund van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd en 41,3 kilogram fosfaat voor een rund dat tenminste eenmaal heeft gekalfd, of
2°. van de excretieforfaits voor fosfaat opgenomen in bijlage D van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, waarbij een vrouwelijk rund van 0 tot 1 jaar wordt aangemerkt als diernummer 101, een vrouwelijk rund van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd als diernummer 102 en een rund dat ten minste eenmaal heeft gekalfd als diernummer 100;”
“Indien houder runderen hield op 2 juli 2015 op een grondgebonden bedrijf, is het referentieaantal voor de toepassing van de artikelen 4 en 6 niet verminderd met 4%.”
“1 Het formulier heeft betrekking op de periode van 1 april 2015 tot en met 15 mei 2015.
2 De periode, bedoeld in het eerste lid, is het tijdvak waarin een landbouwtelling als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Landbouwwet wordt gehouden.”
“1 Een opgaveplichtige verstrekt:
a. informatie naar de toestand van de veestapel zoals die was op 1 april 2015,
b. informatie over de toestand van de beteelde percelen zoals die is of wordt verwacht op 15 mei 2015, en
c. de naam van het gewas waarmee een perceel zal worden beteeld, als dat niet is beteeld op 15 mei 2015.
2 Een opgaveplichtige verstrekt overige informatie naar de toestand op zijn onderneming op het moment van ondertekening van het formulier.”
Het betoog faalt.
Beslissing
- vernietigt de bestreden besluiten van 26 februari 2018 met kenmerk 494-9672, 3 juli 2018 met kenmerk 494-11481, en 16 juli 2018 met kenmerk 494-15052;
- stelt de aan appellante toe te kennen bonusgeldsom voor periode 3 op € 132,-, voor periode 4 op € 393,- en voor periode 5 op € 1.815,- vast;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 1.014,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-.