ECLI:NL:CBB:2020:335

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
12 mei 2020
Zaaknummer
18/461, 18/1266 en 18/1815
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake bonusgeldsommen op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveebedrijf en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouder, had beroep ingesteld tegen de besluiten van de minister die haar bonusgeldsommen toekenden op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. De minister had in totaal drie besluiten genomen, waarbij de appellante een bonusgeldsom was toegekend voor de periodes 3, 4 en 5. De appellante betwistte echter dat haar bedrijf correct was aangemerkt als niet-grondgebonden, wat leidde tot een te laag vastgesteld referentieaantal voor de bonusgeldsommen.

Het College heeft vastgesteld dat de minister de appellante ten onrechte niet als grondgebonden had aangemerkt, omdat de door haar verhuurde grond ook tot haar bedrijf behoort. Dit leidde tot een onjuiste berekening van de bonusgeldsommen. De minister heeft erkend dat het referentieaantal onjuist was vastgesteld en heeft de bonusgeldsommen opnieuw berekend. Het College heeft de beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. De aan appellante toe te kennen bonusgeldsommen zijn vastgesteld op respectievelijk € 132,- voor periode 3, € 393,- voor periode 4 en € 1.815,- voor periode 5. Daarnaast is de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellante en het betaalde griffierecht.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een correcte vaststelling van het referentieaantal en de voorwaarden waaronder een bedrijf als grondgebonden kan worden aangemerkt. De uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van de griffier mr. I.S. Ouwehand, en is openbaar uitgesproken op 12 mei 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/461, 18/1266 en 18/1815

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2020 in de zaak tussen

Melkveebedrijf [naam 1] en [naam 2], te [plaats] , appellante
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2017 (primair besluit 1) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een bonusgeldsom toegekend van € 17,- voor periode 3.
Bij besluit van 25 november 2017 (primair besluit 2) heeft verweerder op grond van de Regeling aan appellante een bonusgeldsom toegekend van € 105,- voor periode 4.
Bij besluit van 27 januari 2018 (primair besluit 3) heeft verweerder op grond van de Regeling aan appellante een bonusgeldsom toegekend van € 1.527,- voor periode 5.
Bij onderscheiden besluiten van 26 februari 2018, 3 juli 2018 en 16 juli 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen ieder van de bestreden besluiten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling ter zitting, waarna het College het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

Overwegingen

1. De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel melkvee houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal.
2. De hoogte van de bonusgeldsom bedraagt € 120 (periode 1, 2 en 3) en € 300 (periode 4 en 5) voor elke GVE onder het referentieaantal, tot een daling van maximaal 10% ten opzichte van het referentieaantal.
3. Appellante exploiteert een melkveehouderij. Verweerder heeft appellante bonusgeldsommen toegekend van in totaal € 1.649,-, omdat het gemiddeld aantal runderen op het bedrijf van appellante in de perioden 3 tot en met 5 lager was dan het referentieaantal.
4. Appellante betoogt dat verweerder haar bedrijf ten onrechte als niet‑grondgebonden heeft aangemerkt, waardoor haar referentieaantal te laag is vastgesteld
.Volgens appellante heeft verweerder miskend dat ook de door haar aan maatschap [naam 3] verhuurde grond, met een oppervlak van 14,78 ha, meegenomen had moeten worden bij de berekening van de fosfaatruimte van hun bedrijf. Maatschap [naam 3] gebruikt de grond namelijk slechts eens in de drie jaar voor aardappelteelt, maar de overige jaren gebruikt appellante de grond zelf. Hiermee is de grond, ondanks de verhuur, bij haar in gebruik, aldus appellante.
Voor zover dit betoog niet wordt gevolgd, stelt appellante dat er moet worden gekeken naar waar de mest wordt afgezet. De landbouwgrond die wordt gebruikt door maatschap [naam 3] behoort tot het bedrijf van appellante. De mest die haar melkveebedrijf produceert wordt (deels) afgezet op de verhuurde grond, ongeacht door wie het in gebruik is genomen. In artikel 1 van de Regeling staat bij de definitie van een grondgebonden bedrijf uitdrukkelijk vermeld dat het moet gaan om de oppervlakte grond die behoort tot het bedrijf. De verhuurde grond behoort tot haar melkveebedrijf, aldus appellante.
5. Artikel 1, aanhef en onder d, van de Regeling luidt:
“referentieaantal: aantal runderen van de houder dat op 2 juli 2015 in het I&R-systeem is geregistreerd verminderd met 4%, behoudens het bepaalde in artikel 7 en 9, zesde lid”
Artikel 1, aanhef en onder j, van de Regeling luidt:
“grondgebonden bedrijf: bedrijf waarbij de productie van dierlijke meststoffen door runderen in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015 verminderd met de fosfaatruimte in dat jaar negatief of nul is, en de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond de hoeveelheid grond is zoals die blijkt uit de gegevens opgegeven krachtens de Regeling landbouwtelling en gecombineerde opgave 2015 waarbij wordt uitgegaan:
1°. van een excretieforfait van 9,6 kilogram fosfaat voor een vrouwelijk rund van 0 tot 1 jaar, 21,9 kilogram fosfaat voor een vrouwelijk rund van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd en 41,3 kilogram fosfaat voor een rund dat tenminste eenmaal heeft gekalfd, of
2°. van de excretieforfaits voor fosfaat opgenomen in bijlage D van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, waarbij een vrouwelijk rund van 0 tot 1 jaar wordt aangemerkt als diernummer 101, een vrouwelijk rund van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd als diernummer 102 en een rund dat ten minste eenmaal heeft gekalfd als diernummer 100;”
Artikel 7 van de Regeling luidt:
“Indien houder runderen hield op 2 juli 2015 op een grondgebonden bedrijf, is het referentieaantal voor de toepassing van de artikelen 4 en 6 niet verminderd met 4%.”
Artikel 3 van de Regeling landbouwtelling en gecombineerde opgave 2015 luidde als volgt:
“1 Het formulier heeft betrekking op de periode van 1 april 2015 tot en met 15 mei 2015.
2 De periode, bedoeld in het eerste lid, is het tijdvak waarin een landbouwtelling als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Landbouwwet wordt gehouden.”
Artikel 4 van de Regeling landbouwtelling en gecombineerde opgave 2015 luidde als volgt:
“1 Een opgaveplichtige verstrekt:
a. informatie naar de toestand van de veestapel zoals die was op 1 april 2015,
b. informatie over de toestand van de beteelde percelen zoals die is of wordt verwacht op 15 mei 2015, en
c. de naam van het gewas waarmee een perceel zal worden beteeld, als dat niet is beteeld op 15 mei 2015.
2 Een opgaveplichtige verstrekt overige informatie naar de toestand op zijn onderneming op het moment van ondertekening van het formulier.”
6. Uit artikel 1, aanhef en onder j, van de Regeling, gelezen in samenhang met artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling landbouwtelling en gecombineerde opgave 2015, volgt dat voor de vraag of een bedrijf grondgebonden is, gekeken wordt naar de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond op 15 mei 2015, zoals die door het bedrijf zelf is opgegeven in de Gecombineerde Opgave 2015. Niet in geschil is dat appellante de 14,78 ha grond niet heeft opgegeven in haar Gecombineerde Opgave 2015 en dat die grond in dat jaar in plaats daarvan is opgegeven door de maatschap [naam 3] . Dit betekent dat de 14,78 ha grond niet kan worden meegenomen bij de vaststelling van de omvang van de fosfaatruimte van appellante onder de Regeling. Dat appellante vindt dat de Gecombineerde Opgave 2015 geen goed beeld geeft van haar werkelijke fosfaatruimte, mede omdat de betalingsrechten die maatschap [naam 3] ontvangt worden overgedragen aan haar, doet hier niet aan af. Nu de Gecombineerde Opgave 2015 door appellante zelf is ingevuld en zij daarop heeft vermeld dat zij de 14,78 ha grond niet in gebruik heeft, moet hiervan worden uitgegaan. Dat met de kennis van nu verhuur van de grond niet zou hebben plaatsgevonden en dat de gekozen handelwijze zou passen in de kringlooplandbouw, maakt het voorgaande niet anders.
Het betoog faalt.
7. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte een rund, dat op 2 juli 2015 op haar bedrijf was en diezelfde dag ook is afgevoerd, niet heeft meegenomen bij de vaststelling van het referentieaantal.
8. Verweerder heeft te kennen gegeven dat appellante dit betoog terecht heeft voorgedragen. Volgens verweerder is het referentieaantal en daarmee ook de hoogte van de bonusgeldsommen voor de perioden 3, 4 en 5 als gevolg van het niet meetellen van dit rund onjuist vastgesteld. Hij heeft de hoogte van de bonusgeldsommen opnieuw berekend, met inachtneming van het nieuwe referentieaantal, waarbij wordt uitgekomen op € 132,- voor periode 3, € 393,- voor periode 4 en € 1.815,- voor periode 5. Het verschil tussen deze bedragen en de oorspronkelijk toegekende bonusgeldsommen zal, inclusief wettelijke rente, aan appellante worden overgemaakt, aldus verweerder.
9. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond. De bestreden besluiten van 26 februari 2018, 3 juli 2018 en 16 juli 2018 zullen worden vernietigd, wegens strijd met artikel 1, aanhef en onder d, van de Regeling. Het College zal, zelf in de zaak voorziend, de aan appellante toe te kennen bonusgeldsommen voor perioden 3, 4 en 5 vaststellen op respectievelijk € 132,-, € 393,- en € 1.815,-. Voorts zal het College verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte kosten van bezwaar en beroep, waarbij de drie zaken als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden aangemerkt.

Beslissing

Het College
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 26 februari 2018 met kenmerk 494-9672, 3 juli 2018 met kenmerk 494-11481, en 16 juli 2018 met kenmerk 494-15052;
- stelt de aan appellante toe te kennen bonusgeldsom voor periode 3 op € 132,-, voor periode 4 op € 393,- en voor periode 5 op € 1.815,- vast;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 1.014,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.