ECLI:NL:CBB:2020:321

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
19/1094
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen correctie S&O-verklaringen en de vereisten voor kostenbetaling

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 april 2020, zaaknummer 19/1094, staat de correctie van S&O-verklaringen voor 2017 centraal. Appellante, een GmbH, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, die de eerder afgegeven S&O-verklaringen had gecorrigeerd. De staatssecretaris stelde dat bepaalde kosten voor de projecten 'Snoerloze BBQ aansteker' en 'Comforto/Maxxbrush' niet waren betaald op het moment van de mededeling van de S&O-kosten, wat in strijd was met de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva).

Tijdens de zitting op 12 maart 2020 voerde appellante aan dat zij had mogen vertrouwen op de informatie in de Handleiding WBSO 2017, waarin niet duidelijk werd gemaakt dat kosten voorafgaand aan de mededeling betaald moesten zijn. Het College oordeelde echter dat de wet en de regeling duidelijk vereisen dat alleen betaalde kosten in aanmerking komen voor de S&O-regeling. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat de Handleiding WBSO niet de nodige duidelijkheid bood over de betalingsvereisten.

Het College concludeerde dat het beroep ongegrond was, omdat appellante niet had voldaan aan de wettelijke vereisten voor de S&O-verklaringen. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte administratie en het tijdig betalen van kosten in het kader van de S&O-regeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1094

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 april 2020 in de zaak tussen

[naam 1] GmbH, te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M.C.J. Freijters),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellante afgegeven S&O-verklaringen voor 2017 op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva) gecorrigeerd.
Bij besluit van 6 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar financieel directeur, de heer [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij besluiten van 18 mei 2017, 22 juni 2017 en 25 augustus 2017 heeft verweerder aan appellante S&O-verklaringen voor 2017 afgegeven voor de projecten “Telescopische ladder”, “Maxx Wear”, “Comforto” en “Snoerloze BBQ aansteker”. Op 30 maart 2018 heeft appellante aan verweerder mededeling gedaan van het aantal in 2017 gerealiseerde S&O-uren en de gemaakte kosten en uitgaven. Verweerder heeft een deskcontrole verricht en hiervan een rapport opgemaakt dat aan appellante is toegestuurd. Appellante heeft op de inhoud van dit rapport niet gereageerd.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de eerdere S&O-verklaringen gecorrigeerd dienen te worden. De reden daarvoor is dat bepaalde bouwkosten en malkosten ten behoeve van het eerste prototype door leverancier Acton van de projecten “Snoerloze BBQ aansteker” en “Comforto/Maxxbrush” nog niet waren betaald op het moment dat appellante mededeling deed van de S&O kosten voor het jaar 2017. Appellante dient een zodanige administratie bij te houden dat daaruit op eenvoudige en duidelijke wijze is af te leiden op welke datum de kosten zijn betaald. Voorts is een aantal kosten reeds in 2016 betaald en dienen deze om die reden gecorrigeerd te worden.
3. In beroep heeft appellante aangevoerd dat zij heeft mogen vertrouwen op de juistheid en compleetheid van de door verweerder gepubliceerde Handleiding WBSO 2017 over het gebruik van de WBSO regeling. In die informatie komt niet duidelijk naar voren dat de kosten al betaald moeten zijn ten tijde van het doen van de mededeling. Het staat weliswaar wel in de begrippenlijst aan het eind van de handleiding, maar niet in de tekst van de handleiding zelf. Aan appellante kan de wettekst dan ook niet worden tegengeworpen. Het rechtszekerheid- en vertrouwensbeginsel ondersteunen het inzicht dat geen nadere voorwaarden zijn gesteld aan de (opgave van) kosten in de S&O-mededeling. Bovendien is de adviseur van appellante bij eerdere controles nooit gewezen op de niet betaalde kosten ten tijde van de mededeling. Het besluit is bovendien in strijd met het evenredigheidsbeginsel, omdat het besluit een zwaarwegend nadelig gevolg heeft voor appellante terwijl wel is voldaan aan de doelen van de regeling, te weten een goede verantwoording van de bestede middelen. Verweerder had mee moeten wegen dat appellante een langlopende relatie heeft met deze leverancier waarin vele betalingen plaatsvinden.
Appellante heeft geen gronden aangevoerd tegen het bestreden besluit voor zover de correctie betrekking heeft op betalingen die al in 2016 zijn gedaan. Ter zitting heeft zij bevestigd dat het beroep daar niet tegen is gericht, maar alleen ziet op de correctie voor de ten tijde van de melding nog niet gedane betalingen.
4.1
In artikel 1, aanhef en onder t, van de WVA is bepaald dat onder kosten moet worden verstaan: al hetgeen voor de realisatie van speur- en ontwikkelingswerk van de S&O-inhoudingsplichtige is betaald door de S&O-inhoudingsplichtige of door een lichaam dat deel uitmaakt van dezelfde fiscale eenheid als de S&O-inhoudingsplichtige voor zover deze betalingen:
1°. niet eerder in aanmerking zijn genomen voor een S&O-verklaring;
2°. uitsluitend dienstbaar en direct toerekenbaar zijn aan het uitvoeren van speur- en ontwikkelingswerk;
3°. drukken op de S&O-inhoudingsplichtige of op een lichaam dat deel uitmaakt van dezelfde fiscale eenheid als de S&O-inhoudingsplichtige; en
4°. geen uitgaven zijn als bedoeld in onderdeel u.
In artikel 23d, eerste lid, van de WVA is bepaald dat kosten die in enig kalenderjaar in een S&O-verklaring zijn opgenomen, betaald worden voordat de mededeling, bedoeld in artikel 24, tweede lid, voor deze S&O-verklaring wordt gedaan.
In artikel 24, tweede lid, van de WVA is bepaald dat de S&O-inhoudingsplichtige mededeling doet aan Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat over de in dat kalenderjaar aan speur- en ontwikkelingswerk bestede uren waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven en, ingeval een S&O-verklaring ook een bedrag aan kosten en uitgaven als bedoeld in artikel 23, tweede lid, onderdeel d, bevat, van de in dat kalenderjaar gerealiseerde kosten en uitgaven waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven.
In artikel 25, tweede lid, aanhef en onder a, van de WVA is bepaald dat aan de S&O-inhoudingsplichtige een correctie-S&O-verklaring wordt afgegeven met het bedrag dat op de S&O-verklaring ten onrechte is vermeld als bedrag aan S&O-afdrachtvermindering, indien aannemelijk is dat ter verkrijging van de S&O-verklaring of bij het doen van de mededeling, bedoeld in artikel 24, tweede lid, gegevens of bescheiden zijn verstrekt die zodanig onjuist of onvolledig zijn dat een andere beslissing zou zijn genomen indien de juiste en volledige gegevens zouden zijn verstrekt.
4.2
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Regeling S&O-afdrachtvermindering voert de S&O-inhoudingsplichtige, ingeval aan hem een S&O-verklaring is afgegeven die ook een bedrag aan kosten en uitgaven als bedoeld in artikel 23, tweede lid, onderdeel d, van de wet bevat, gedurende het kalenderjaar waarin de S&O-verklaring afgegeven is per project een zodanige administratie dat daaruit op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden:
a. dat de kosten en uitgaven uitsluitend dienstbaar, onderscheidenlijk dienstbaar, en direct toerekenbaar zijn aan het werk dat in het betreffende kalenderjaar is verricht;
b. het bedrag aan de gerealiseerde kosten en uitgaven;
c. de datum waarop de kosten en uitgaven zijn betaald.
5. Niet in geschil is dat niet alle facturen zijn betaald voordat appellante de mededeling heeft gedaan. Naar het oordeel van het College volgt duidelijk uit de WVA en de Regeling S&O-afdrachtvermindering dat alleen betaalde kosten in aanmerking kunnen komen voor de S&O-regeling. Dit wordt als zodanig ook erkend door appellante. Appellante stelt daartegenover dat uit de Handleiding WBSO, een brochure uitgegeven door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland in opdracht van het ministerie van Economische Zaken, niet zo duidelijk blijkt dat de kosten al betaald dienen te zijn ten tijde van de mededeling en dat appellante mag vertrouwen op de inhoud van deze brochure.
6. Het beroep op het rechtszekerheid- en vertrouwensbeginsel kan naar het oordeel van het College niet slagen. Aan de Handleiding WBSO valt, anders dan appellante stelt, niet het gerechtvaardigde vertrouwen te ontlenen dat de kosten nog niet betaald hadden hoeven te zijn voordat de mededeling wordt gedaan. In de Handleiding wordt weliswaar niet steeds vermeld dat de kosten al betaald moeten zijn, maar evenmin wordt in enige passage iets anders gesuggereerd. Verder wordt, anders dan appellante stelt, al in hoofdstuk 5 vermeld dat het moet gaan om ‘betaalde kosten’ en niet pas in de begrippenlijst, waarin ook staat dat de kosten moeten zijn betaald. Bovendien staat in hoofdstuk 9 over de administratie ook dat de kosten moeten zijn betaald en dat ook de betalingen bijgehouden moeten worden. In zoverre mist het beroep op het vertrouwensbeginsel dus feitelijke grondslag. Van een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging is zeker geen sprake.
7. Uit de vorige overweging volgt dat ook het beroep van appellante op het evenredigheidsbeginsel niet slaagt, nu dat berust op dezelfde argumentatie als het beroep op het vertrouwensbeginsel. Bovendien is er geen ruimte voor afweging van belangen in de zin van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, aangezien artikel 25, tweede lid, aanhef en onder a, van de WVA bepaalt dat verweerder tot correctie over moet gaan indien een mededeling niet juist is gebleken.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. J.L. Verbeek en mr. B. Verwayen, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending van de artikelen 1 en 2 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen met betrekking tot het bepaalde omtrent de begrippen 'inhoudingsplichtige', 'aangiftetijdvak', 'loon', 'onderneming', 'fiscale eenheid' en 'werknemer' (artikel 30, derde lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen).