ECLI:NL:CBB:2020:298

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
19/496
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidskwestie bestuursrechtspraak inzake AVG en Kamer van Koophandel

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 21 april 2020, staat de bevoegdheid van het College centraal in het kader van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Appellant, een niet nader genoemde partij, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Kamer van Koophandel, dat was genomen op grond van de AVG. Het College moest ambtshalve beoordelen of het bevoegd was om van het beroep kennis te nemen.

Het College concludeert dat het niet bevoegd is, omdat de AVG niet is opgenomen in de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak. De wetgever heeft in de totstandkomingsgeschiedenis van de Uitvoeringswet aangegeven dat besluiten van de Kamer van Koophandel op grond van de AVG niet onder de rechtsmacht van het College vallen. Dit betekent dat het beroep in eerste instantie bij de rechtbank moet worden ingesteld, met de mogelijkheid van hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een consistente rechtsgang voor besluiten van de Kamer van Koophandel, ongeacht het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Het College verklaart zich onbevoegd en zal het beroep doorsturen naar de bevoegde rechtbank, in dit geval de rechtbank Gelderland. Tevens wordt het door appellant betaalde griffierecht terugbetaald, aangezien het College geen griffierecht verschuldigd is. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters en de griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/496

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 april 2020 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. P.E. Bakker)

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van verweerder van 21 december 2018 op grond van artikel 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
Appellant heeft, in overeenstemming met de door verweerder bij de bekendmaking van het bestreden besluit gemaakte melding, bij het College beroep ingesteld.
Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen de hun daartoe gestelde termijn van twee weken verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. Het College heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het College moet allereerst ambtshalve beoordelen of het bevoegd is om van het beroep kennis te nemen. Het College is van oordeel dat dit niet het geval is.
2. Ingevolge artikel 8:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het beroep worden ingesteld bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 2 van de bij de Awb behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (Bevoegdheidsregeling) dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift. De AVG is niet opgenomen in de Bevoegdheidsregeling. Dat geldt ook voor de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (Uitvoeringswet). Ingevolge artikel 4 van de Bevoegdheidsregeling kan tegen een besluit van de Kamer van Koophandel beroep worden ingesteld bij het College, met uitzondering van besluiten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en besluiten ten aanzien van een persoon met betrekking tot diens in artikel 3 van de Ambtenarenwet 2017 bedoelde hoedanigheid. Naar de letter brengt deze bepaling met zich dat tegen een besluit van de Kamer van Koophandel op grond van de AVG beroep zou kunnen worden ingesteld bij het College. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Uitvoeringswet leidt het College echter af dat dit niet de bedoeling van de wetgever is geweest. De memorie van toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017-2018, 34939, nr. 3., blz. 24-25) bevat onder meer de volgende passage:
“Het boetebesluit zal onderworpen zijn aan de gebruikelijk bestuursrechtelijke rechtsbescherming bij punitieve bestuurlijke sancties. Dit betekent allereerst dat er bezwaar openstaat tegen het opleggen van de boete. Vervolgens staat beroep open bij de bestuursrechter, en ten slotte hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.”
En voorts (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017-2018, 34939, nr. 3., blz. 63):
“De Autoriteit Persoonsgegevens stelt dat de rechtsbescherming gebaat zou zijn bij centralisatie van rechtspraak, terwijl geschillen betreffende het verwerken van persoonsgegevens in beginsel bij
allerechtbanken in Nederland kunnen worden ingesteld. De verordening verplicht niet tot concentratie van rechtspraak. Gelet op het beleidsneutrale karakter van implementatiewetgeving van Europese regelgeving, zoals de Uitvoeringswet, is centralisatie van rechtspraak dan ook niet aan de orde.”
Uit deze passages blijkt dat de wetgever voor besluiten op grond van de AVG heeft gekozen voor het algemene stelsel van bestuursrechtelijke rechtsbescherming, waarin het beroep wordt ingesteld bij de rechtbank met de mogelijkheid van hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). Het College houdt het er daarom voor dat bij de Uitvoeringswet is verzuimd artikel 4 van de Bevoegdheidsregeling aan te passen in die zin dat ook besluiten van de Kamer van Koophandel (en de Sociaal-Economische Raad) op grond van de AVG van de rechtsmacht (in eerste en enige aanleg) van het College worden uitgezonderd. Het aannemen van een dergelijke uitzondering sluit ook aan bij de keuze die de wetgever heeft gemaakt voor besluiten van de Kamer van Koophandel op grond van de Wob en ten aanzien van personen met betrekking tot hun hoedanigheid als bedoeld in artikel 3 (meer specifiek: artikel 3, aanhef en onder a) van de Ambtenarenwet 2017. Daarmee wordt immers bereikt dat voor eenzelfde soort besluit altijd dezelfde rechtsgang geldt, ongeacht welk bestuursorgaan het besluit heeft genomen. Ook om reden van wetssystematiek ligt het daarom in de rede ervan uit te gaan dat de wetgever heeft verzuimd artikel 4 van de Bevoegdheidsregeling aldus aan te passen.
3. Het College zal zich onbevoegd verklaren en het beroep doorsturen aan de bevoegde rechtbank, de rechtbank Gelderland. Tegen de uitspraak van de rechtbank kan vervolgens hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling.
4. Van kosten van appellant waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is niet gebleken.
5. Omdat het College onbevoegd is, is (bij het College) geen griffierecht verschuldigd. De griffier van het College zal daarom het door appellant betaalde griffierecht terugbetalen.

Beslissing

Het College verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.G.M. Simons, mr. J.L.W. Aerts en mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van D.A. Bohlmeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2020.
w.g. T.G.M. Simons w.g. D.A. Bohlmeijer
.