ECLI:NL:CBB:2020:258

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
13 april 2020
Zaaknummer
18/267
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffing op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 14 april 2020, zaaknummer 18/267, staat de heffing die aan een melkveehouder is opgelegd op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 centraal. De appellante, een melkveehouder, heeft een heffing van € 1.512,- opgelegd gekregen voor periode 3, omdat het gemiddeld aantal runderen op haar bedrijf hoger was dan het doelstellingsaantal. De heffing is gebaseerd op de toepassing van het jongveegetal, dat is ingevoerd om te voorkomen dat melkveehouders hun vee onderbrengen bij niet-melkproducerende bedrijven om zo de reductie van fosfaatproductie te omzeilen. De appellante betoogde dat de toepassing van het jongveegetal in haar geval onterecht was, omdat zij jongvee afvoerde naar andere melkveebedrijven met geldige UBN-nummers en niet probeerde de regeling te omzeilen. Het College oordeelde echter dat de toepassing van het jongveegetal terecht was, omdat de regeling geen uitzondering maakt voor afvoer naar andere melkveebedrijven. De appellante had jongvee ouder dan 35 dagen afgevoerd, wat volgens de regeling meetelt in de berekening van de heffing. Het College concludeerde dat de heffing niet onevenredig was en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/267

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. B. Raven en mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een heffing opgelegd van € 1.512,- voor periode 3.
Bij besluit van 21 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2020. Appellante is verschenen, vertegenwoordigd door [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

De relevante bepalingen van de Regeling zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel melkvee houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheid (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal en kent verweerder een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
De Regeling kent twee soorten heffingen, de hoge geldsom en de solidariteits-geldsom. Welke heffing wordt opgelegd is mede afhankelijk van de vraag of in de betrokken periode het doelstellingsaantal is behaald. Het doelstellingsaantal is het aantal op 1 oktober 2016 geregistreerde runderen, verminderd met het voor de betrokken periode vastgestelde verminderingspercentage, met dien verstande dat het doelstellingsaantal nooit lager is dan het referentieaantal. Verweerder legt een hoge geldsom op indien in de betrokken periode meer GVE worden gehouden dan het doelstellingsaantal. De hoogte van de hoge geldsom bedraagt € 480 voor elke GVE boven het referentieaantal. Een bedrijf dat inkrimpt tot het doelstellingsaantal, maar niet tot het referentieaantal, krijgt een solidariteits-geldsom opgelegd van € 112 voor elke GVE boven het referentieaantal.
Niet-melkproducerende bedrijven vallen niet onder de Regeling. Om tegen te gaan dat melkproducerende bedrijven runderen onderbrengen op niet‑melkproducerende bedrijven, om daarmee niet over te hoeven gaan tot reductie in 2017, is het zogenoemde jongveegetal ingevoerd (Strct. 2017, nr. 25177). Het jongveegetal is het getal dat wordt berekend door het aantal runderen van de houder op 28 april 2017 van 0 tot 1 jaar en van 1 jaar en ouder dat niet heeft gekalfd te delen door het aantal runderen van de houder op die datum dat tenminste eenmaal heeft gekalfd. De wijziging van de Regeling is als volgt toegelicht:
“Nu de regeling niet meer van toepassing is op niet melkproducerende bedrijven, kan de houder van het melkproducerende bedrijf jongvee afvoeren naar elke gewenste bestemming. Echter, wanneer het bedrijf voor bereiken of instandhouden van de reductie alleen of meer dan evenredig in jongvee reduceert, wordt niet langer voldaan aan de gewenste jongveeverhouding (het jongveegetal). Dan zal, bij het bepalen of daadwerkelijk voldoende gereduceerd is om onder het doelstellingsaantal of het referentieaantal te komen, op basis van het jongveegetal alsnog het teveel afgevoerde jongvee worden meegeteld op het bedrijf.
De artikelen 4 en 6 van de regeling bepalen op welke wijze de geldsommen worden berekend die melk-producerende bedrijven verschuldigd zijn en in welke gevallen de geldsommen niet verschuldigd zijn. Met de aanpassingen van deze artikelen wordt in de berekeningen voortaan tevens het jongveegetal betrokken, waardoor eventuele reductie van meer jongvee dan volgt uit de verhouding jongvee – zoals is vastgelegd in het jongveegetal – niet wordt gezien als reductie; en daarmee meetelt in de berekening waardoor hierover een geldsom op grond van artikel 4 of 6 kan worden opgelegd.”
5. Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Verweerder heeft aan appellante voor periode 3 een hoge geldsom opgelegd omdat het gemiddeld aantal runderen op het bedrijf van appellante hoger is dan het doelstellingsaantal voor de betrokken periode. Verweerder heeft bij de berekening van het maandgemiddelde en de geldsom voor periode 3 het jongveegetal toegepast, omdat appellante jongvee ouder dan 35 dagen heeft afgevoerd naar andere rundveebedrijven. Door toepassing van het jongveegetal is het maandgemiddelde van augustus 2017 (43,25 GVE) hoger dan het doelstellingsaantal (40,10 GVE). Verweerder heeft in het bestreden besluit toegelicht dat afvoer van jongvee alleen meetelt als reductie als naar verhouding (in GVE) een gelijk aantal koeien die hebben gekalfd wordt afgevoerd. Wanneer de verhouding jongvee en koeien die hebben gekalfd verandert als gevolg van een beperkte hoeveelheid jongvee, wordt bij het berekenen van het maandgemiddelde uitgegaan van het jongveegetal en niet van het daadwerkelijke aantal aanwezig jongvee.
6. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte het jongveegetal heeft toegepast. Volgens appellante is het jongveegetal ingevoerd om verkeerd willende boeren een halt toe te roepen, maar is daarvan in haar geval geen sprake. Zij heeft toegelicht dat zij al meer dan drie jaar op basis van vaste afspraken jongvee afvoert naar de melkveebedrijven met UBN 429210 en UBN 431026. De Regeling is ook op die bedrijven van toepassing. Met de afvoer van jongvee naar die bedrijven heeft zij dus niet geprobeerd de Regeling te omzeilen. Door toepassing van het jongveegetal is aan haar een heffing opgelegd die volgens appellante neerkomt op € 1.000,- per koe, terwijl het daadwerkelijke aantal runderen uitgedrukt in GVE op haar bedrijf in de betrokken periode lager was dan het referentieaantal. De heffing staat volgens appellante in geen verhouding tot de overtreding die zij zou hebben begaan.
7. Niet in geschil is dat appellante jongvee ouder dan 35 dagen heeft afgevoerd. Het College is van oordeel dat verweerder terecht het jongveegetal heeft toegepast bij de berekening van de hoogte van de geldsom voor periode 3. Het jongveegetal wordt ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Regeling alleen niet toegepast indien op of na 1 juni 2017 jongvee ouder dan 35 dagen uitsluitend is afgevoerd voor slacht, export of in verband met sterfte. In de Regeling is geen uitzondering opgenomen voor het afvoeren van jongvee ouder dan 35 dagen naar een ander melkveebedrijf.
7.1.
Uit de toelichting bij de invoering van het jongveegetal (Strct. 2017, nr. 25177 en Kamerstukken II 2016/17, 33 037, nr. 202) volgt dat het jongveegetal is ingevoerd om te voorkomen dat melkveehouders hun vee onderbrengen bij niet‑melkproducerende bedrijven die niet onder de Regeling vallen, om daarmee niet over te hoeven gaan tot reductie in 2017. Verder volgt uit de toelichting dat elk melkproducerend bedrijf zorg dient te dragen voor het in stand houden van het aandeel jongvee binnen de totale melkveestapel op zijn bedrijf. Wanneer niet langer wordt voldaan aan de gewenste jongveeverhouding (het jongveegetal) doordat het bedrijf voor het bereiken of instandhouden van de reductie alleen of meer dan evenredig in jongvee reduceert, zal bij het bepalen of daadwerkelijk voldoende gereduceerd is om onder het doelstellingsaantal of het referentieaantal te komen, op basis van het jongveegetal alsnog het teveel afgevoerde jongvee worden meegeteld op het bedrijf. Daarmee wordt geborgd dat de Regeling resulteert in daadwerkelijke reductie van de fosfaatproductie door de melkveestapel.
7.2.
Dat appellante jongvee heeft afgevoerd naar een bedrijf “dat onder de Regeling valt”, is geen bijzondere omstandigheid die meebrengt dat toepassing van de jongveebepaling uit de Regeling achterwege dient te blijven. Hierbij is van belang dat een dergelijke afvoer het doel dat de Regeling beoogt te bereiken, te weten terugdringing van de fosfaatproductie, niet dient. Dat het bedrijf waarheen jongvee wordt afgevoerd consequenties van de aanvoer zou ondervinden in diens eigen berekening van de geldsommen (in de vorm van een heffing dan wel een bonus), doet er niet aan af dat de beoogde reductie van fosfaat dan niet plaatsvindt.
7.3.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht bij appellante een berekening heeft gemaakt met inachtneming van het voor haar geldende jongveegetal. Het College is verder niet gebleken dat het opleggen van de heffing in het geval van appellante onevenredig is.
7.4.
Het beroep is ongegrond.
Beslissing
Het College
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van mr. A. Koelewijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

BIJLAGE - Wettelijk kader

Regeling fosfaatreductieplan 2017

Artikel 1
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
[…]
l: jongveegetal: getal dat wordt berekend door het aantal runderen van de houder op 28 april 2017 van 0 tot 1 jaar en van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd te delen door het aantal runderen van de houder op die datum dat ten minste eenmaal heeft gekalfd.
[…]
Artikel 4
1. De minister legt de houder de verplichting op tot betaling van een geldsom in euro’s.
[…]
4. De hoogte van de geldsom, bedoeld in het eerste lid, komt voor elk van de perioden 2, 3, 4 en 5 overeen met de hoogste uitkomst van de volgende vermenigvuldigingen:
a. (het gemiddeld aantal runderen in juni, augustus, oktober onderscheidenlijk december van die perioden verminderd met het referentieaantal) vermenigvuldigd met 480;
b. (het gemiddeld aantal runderen in juni, augustus, oktober onderscheidenlijk december van die perioden dat ten minste eenmaal heeft gekalfd vermeerderd met de uitkomst van de vermenigvuldiging van het jongveegetal met dat aantal runderen en vervolgens verminderd met het referentieaantal) vermenigvuldigd met 480.
5. In zoverre in afwijking van het vierde lid wordt de hoogte van de geldsom, bedoeld in het eerste lid, voor periode 2, 3, 4 of 5 uitsluitend berekend op grond van het vierde lid, aanhef en onderdeel a, mits in het geval bij afvoer op of na 1 juni in periode 2, of in de desbetreffende periode 3, 4 of 5, van runderen ouder dan 35 dagen die niet hebben gekalfd, deze door de houder uitsluitend zijn afgevoerd voor slacht, export of wel in verband met sterfte. (…).
[…]
7. De geldsom, bedoeld in het eerste lid, is voor periode 2, 3, 4 onderscheidenlijk 5, niet verschuldigd indien in juni, augustus, oktober onderscheidenlijk december van die perioden:
a. het gemiddeld aantal runderen niet hoger is dan het referentieaantal en tevens het aantal runderen dat wordt berekend door het gemiddeld aantal runderen in de desbetreffende maand dat ten minste eenmaal heeft gekalfd te vermeerderen met de uitkomst van de vermenigvuldiging van het jongveegetal met dat aantal runderen, gelijk of lager is dan het referentieaantal, of
b. het gemiddeld aantal runderen gelijk of lager is dan het doelstellingsaantal en tevens het aantal runderen dat wordt berekend door het gemiddeld aantal runderen in de desbetreffende maand dat ten minste eenmaal heeft gekalfd te vermeerderen met de uitkomst van de vermenigvuldiging van het jongveegetal met dat aantal runderen, gelijk of lager is dan het doelstellingsaantal.
8. In zoverre in afwijking van het zevende lid is de geldsom, bedoeld in het eerste lid, voor periode 2, 3, 4 onderscheidenlijk 5 niet verschuldigd, indien in juni, augustus, oktober onderscheidenlijk december van die perioden:
a. het gemiddeld aantal runderen niet hoger is dan het referentieaantal, of
b. het gemiddeld aantal runderen gelijk is of lager dan het doelstellingsaantal;
een en ander mits, in het geval van afvoer op of na 1 juni in periode 2 of in de desbetreffende periode 3, 4 of 5 van runderen ouder dan 35 dagen die niet hebben gekalfd, deze door de houder uitsluitend zijn afgevoerd voor slacht, export of in verband met sterfte.
9. Zodra na toepassing van het vijfde lid in een periode runderen ouder dan 35 dagen die niet hebben gekalfd worden afgevoerd anders dan voor slacht, export of in verband met sterfte, is dat lid, alsmede het achtste lid, op de houder voor de toepassing van dit artikel niet van toepassing voor die periode en de eventuele daarna nog volgende periode of perioden.