ECLI:NL:CBB:2020:254

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
13 april 2020
Zaaknummer
17/1467
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de fosfaatreductieplan 2017 en de toepassing van de knelgevallenregeling voor melkveehouders

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 14 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een V.O.F. gevestigd in een gemeente, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister dat haar een bonus van € 473,00 toekende op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De appellante stelde dat zij niet correct was behandeld in de berekening van haar referentieaantal runderen, omdat zij dieren had verloren door een dierziekte en andere omstandigheden. De minister had in zijn bestreden besluit overwogen dat de appellante niet voldeed aan de voorwaarde dat het referentieaantal minimaal 5% lager moest zijn door de bijzondere omstandigheden. De appellante voerde aan dat zij ten onrechte niet de mogelijkheid kreeg om de verloren dieren bij het referentieaantal op te tellen.

Het College heeft vastgesteld dat de Regeling op 1 maart 2017 in werking is getreden en dat deze tot doel heeft de fosfaatproductie te begrenzen. De Regeling biedt de mogelijkheid om het referentieaantal te bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van een dierziekte is geregistreerd, mits de appellante kan aantonen dat het referentieaantal minimaal 5% lager is. Het College concludeerde dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het verschil tussen het referentieaantal en het aantal op de door haar aangedragen peildata als gevolg van de dierziekte 5% bedraagt. De minister had ook terecht gesteld dat de Regeling niet voorziet in het rekening houden met vergunde dieraantallen.

Uiteindelijk heeft het College het beroep van de appellante ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier, hoewel de voorzitter verhinderd was om de uitspraak te ondertekenen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1467

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2020 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Eleveld).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een bonus toegekend van € 473,00 voor periode 1.
Bij besluit van 18 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 21 juli 2018 heeft verweerder aan appellante de gecombineerde beschikking fosfaatreductieplan 2017 toegezonden, waarin over de eerdere perioden herberekeningen zijn gemaakt. Bij dit besluit heeft verweerder aan appellante een bonus toegekend van € 600,00 voor periode 1.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. Namens appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de perioden van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Op 29 maart 2017 heeft appellante een verzoek als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling ingediend om het referentieaantal te bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van dierziekte op haar bedrijf is geregistreerd (de melding). Appellante heeft gemeld dat de bijzondere omstandigheid op 29 december 2014 is ingetreden, dat eind 2014 bij zes runderen para-tbc is vastgesteld en dat zij die runderen in verband met certificering heeft afgevoerd. Ook heeft appellante gemeld dat zij in 2015 veel dode kalveren had. Door diarree en longproblemen zijn tot 2 juli 2015 veertien kalveren gestorven.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat hij niet tegemoetkomt aan het verzoek van appellante om de dieren die in de periode tussen 29 december 2014 en 2 juli 2015 zijn afgevoerd als gevolg van dierziekte bij het referentieaantal op te tellen. Volgens verweerder is uit onderzoek gebleken dat het aantal GVE op de peildatum niet minimaal 5% lager is dan het aantal GVE op de door appellante aangedragen peildata van 29 december 2014, 13 juni 2015 of 1 juli 2015. Daardoor voldoet appellante niet aan één van de voorwaarden die zijn gesteld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling. Ook heeft verweerder overwogen dat artikel 12, tweede lid, van de Regeling er niet in voorziet om het referentieaantal aan te passen met exact het aantal dieren dat verloren is gegaan aan bijzondere omstandigheden. Een aanpassing kan volgens verweerder alleen worden gedaan op basis van het aantal runderen dat op een datum in het verleden daadwerkelijk op het bedrijf van appellante aanwezig is geweest.
Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte niet is tegemoetgekomen aan haar verzoek om de dieren die in de periode tussen 29 december 2014 en 2 juli 2015 zijn afgevoerd bij het referentieaantal op te tellen. Appellante stelt daartoe dat zij voor de peildatum 2 juli 2015 tien runderen heeft verloren die zij zonder dat verlies op de peildatum op haar bedrijf zou hebben gehad. Eind 2014 heeft zij in verband met een certificering para-tbc zes runderen moeten afvoeren en eind juni 2015 is de helft van haar runderen door een losstaand hek op de voergang terecht gekomen. Vier runderen hadden daardoor zodanige beschadigingen aan de poten, dat zij deze heeft moeten euthanaseren of afvoeren. Appellante voert verder aan dat zij vrijgesteld moet worden van de Regeling omdat zij geïnvesteerd heeft in en ingezet heeft op de groei van het aantal runderen op haar bedrijf en om die reden jongvee heeft aangehouden. Zij wijst erop dat zij over een bouwvergunning beschikt voor het uitbreiden van haar ligboxenstal en over een milieuvergunning voor het houden van 309 stuks melkkoeien en 163 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar. Zij heeft voor de uitbreiding van haar veestapel allerlei kosten gemaakt. Appellante wil daarom dat haar referentieaantal bepaald wordt conform de bij de milieuvergunning vergunde dieraantallen.
4.1.
Artikel 12, tweede lid, van de Regeling maakt het mogelijk het referentieaantal te bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van een dierziekte is geregistreerd. Daarvoor geldt als voorwaarde dat appellante aantoont dat het referentieaantal minimaal 5% lager is door die buitengewone omstandigheid. Het artikel maakt het verhogen van het referentieaantal mogelijk door het vervroegen van het peilmoment. Bij de beoordeling of voldaan wordt aan de 5%-voorwaarde wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum 2 juli 2015. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het verschil tussen het referentieaantal dat is vastgesteld bij het primaire besluit en het aantal op de door haar aangedragen alternatieve peildata als gevolg van dierziekte 5% bedraagt. Verweerder heeft ambtshalve vastgesteld dat op 29 december 2014 twee dieren zijn afgevoerd die niet in de berekening waren opgenomen. Ook na herziening van die berekening wordt echter niet voldaan aan de 5%-voorwaarde. Artikel 12, tweede lid, van de Regeling biedt, anders dan appellante meent, verweerder niet de mogelijkheid om rekening te houden met beoogde, maar niet gerealiseerde groei van de veestapel. Bij de toepassing van de knelgevallenregeling als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling wordt geen rekening gehouden met vergunde dieraantallen, zoals appellante heeft verzocht. Voor zover appellante heeft gesteld dat zij vier runderen die door een losstaand hek op de voergang terecht zijn gekomen en beschadigingen aan hun poten hebben opgelopen, heeft moeten euthanaseren of afvoeren, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat die runderen niet zijn afgevoerd als gevolg van een omstandigheid als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling. De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2020
.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.