In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft een heffing van € 5.155,00 die aan appellante was opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Appellante, die een grondgebonden melkveebedrijf exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 27 mei 2017, waarin de heffing was opgelegd. Het bezwaar werd door de minister ongegrond verklaard, waarna appellante beroep instelde.
Tijdens de zitting op 10 maart 2020 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die ontheffing van de heffing rechtvaardigden. Appellante verwees naar de ziekte van haar medewerkers, wat volgens haar leidde tot een vertraging in het afvoeren van overtollige dieren. De minister betwistte echter dat deze omstandigheden als bijzonder konden worden aangemerkt en stelde dat de vergissing van appellante als een bedrijfsrisico moest worden beschouwd.
Het College heeft geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een direct verband bestaat tussen de gestelde bijzondere omstandigheden en het niet tijdig afvoeren van de dieren. De minister had derhalve in redelijkheid kunnen afzien van het verlenen van ontheffing. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.