ECLI:NL:CBB:2020:250

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
13 april 2020
Zaaknummer
17/1307
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffing op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft een heffing van € 5.155,00 die aan appellante was opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Appellante, die een grondgebonden melkveebedrijf exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 27 mei 2017, waarin de heffing was opgelegd. Het bezwaar werd door de minister ongegrond verklaard, waarna appellante beroep instelde.

Tijdens de zitting op 10 maart 2020 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die ontheffing van de heffing rechtvaardigden. Appellante verwees naar de ziekte van haar medewerkers, wat volgens haar leidde tot een vertraging in het afvoeren van overtollige dieren. De minister betwistte echter dat deze omstandigheden als bijzonder konden worden aangemerkt en stelde dat de vergissing van appellante als een bedrijfsrisico moest worden beschouwd.

Het College heeft geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een direct verband bestaat tussen de gestelde bijzondere omstandigheden en het niet tijdig afvoeren van de dieren. De minister had derhalve in redelijkheid kunnen afzien van het verlenen van ontheffing. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1307

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1], te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
(gemachtigde: mr. C.M.H. Cohen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Eleveld).

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een heffing opgelegd van € 5.155,00 voor periode 1.
Bij besluit van 13 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. Namens appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen zijn gemachtigde.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de perioden van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellante exploiteert een grondgebonden melkveebedrijf. In 2016 is zij gestart met de bouw van een nieuwe ligboxenstal.
Tijdens de behandeling ter zitting van 10 maart 2020 heeft appellante toegelicht dat de kern van haar betoog is dat, gelet op de bijzondere omstandigheden in haar geval, ontheffing als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet zou moeten worden verleend van de opgelegde verplichting tot het betalen van de heffing. De andere aangevoerde beroepsgronden handhaaft appellante niet, zodat die geen bespreking meer behoeven.
Ingevolge artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet kan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in door hem te bepalen gevallen of groepen van gevallen tot gehele of gedeeltelijke restitutie overgaan van hetgeen ingevolge het bepaalde krachtens het eerste lid is betaald en gehele of gedeeltelijke ontheffing verlenen van een krachtens het eerste lid opgelegde verplichting tot het betalen van een geldsom.
Appellante betoogt dat verweerder, gelet op de bij haar spelende bijzondere omstandigheden, toepassing had moeten geven aan zijn discretionaire bevoegdheid als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet. In de periode dat werd gestart met de bouw van de stal was [naam 2] ziek en is ook de vrouw van [naam 3] ziek geworden. Als gevolg van de ziekte bij [naam 2] en de vrouw van [naam 3] was [naam 3] genoodzaakt om in de periode van de bouw van de stal alle beslissingen voor het bedrijf te nemen. Appellante stelt dat zij wist dat zij in periode 1 het aantal dieren terug moest brengen. Zij heeft wel dieren verkocht, maar deze hebben pas 5 tot 10 dagen later het bedrijf verlaten. Het was onvoldoende tot haar doorgedrongen dat het afvoeren van die dieren te laat was gebeurd. De wens om de regels uit te voeren is er geweest, maar zij heeft de dieren per ongeluk te laat afgevoerd. Daarom is het zo schrijnend, aldus appellante.
5.1.
Verweerder heeft tijdens de behandeling ter zitting toegelicht dat de situatie van appellante geen bijzondere situatie is waarvoor hij een uitzondering kan maken. Verweerder merkt de vergissing van appellante aan als een bedrijfsrisico. De Regeling en de bedoeling daarvan zijn voldoende kenbaar gemaakt. Volgens verweerder zijn de omstandigheden niet zodanig dat hij ontheffing dient te verlenen van de opgelegde verplichting tot het betalen van de heffing als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet.
5.2.
Gelet op het verhandelde ter zitting gaat het College ervan uit dat appellante in 2016 te maken kreeg met de door haar gestelde bijzondere omstandigheden en dat deze ook nog hun invloed hadden in de periode dat zij het aantal dieren moest terugbrengen. Reductie van het aantal dieren heeft niet tijdig plaatsgevonden. Appellante had de wens de Regeling uit te voeren en was ook in staat om aan de voorwaarden van de Regeling te voldoen. Zij heeft zich echter onvoldoende gerealiseerd dat er teveel tijd zat tussen de verkoop van de dieren en het moment waarop de dieren het bedrijf hebben verlaten. Appellante heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat er een direct verband bestaat tussen de door haar gestelde bijzondere omstandigheden en het niet eerder kunnen afvoeren van de dieren. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de veestapel door een vergissing van appellante niet tijdig is gereduceerd, tot het bedrijfsrisico van appellante behoort. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen afzien van toepassing van zijn discretionaire bevoegdheid als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet. De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2020
.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.