ECLI:NL:CBB:2020:24

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
13 januari 2020
Zaaknummer
18/2525
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en kostenverhaal bij het niet voldoen aan welzijnseisen voor runderen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, h.o.d.n. Firma [naam 2], en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de uitvoering van een last onder bestuursdwang door de verweerder, die kosten in rekening heeft gebracht voor het transport en de opvang van 74 runderen die van het bedrijf van appellant zijn weggevoerd. De appellant heeft betoogd dat het toepassen van bestuursdwang disproportioneel was en dat de runderen op zijn eigen bedrijf konden worden opgevangen. De verweerder heeft echter voldoende aannemelijk gemaakt dat er geen alternatieve huisvesting beschikbaar was voor de runderen, en dat de kosten voor het transport en de opvang terecht bij de appellant in rekening zijn gebracht. Het College heeft vastgesteld dat de appellant niet heeft voldaan aan de opgelegde maatregelen en dat de kosten voor de uitvoering van de bestuursdwang in beginsel voor rekening van de appellant behoren te komen. De beroepsgronden van de appellant zijn verworpen, en het beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2525

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 januari 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , h.o.d.n. Firma [naam 2] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. M.J.J.E. Stassen),
en

minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R.H.M. Sipman).

Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de kosten voor de uitvoering van een last onder bestuursdwang bij appellant in rekening gebracht. Daarbij heeft verweerder aan appellant meegedeeld dat hij voor een bedrag van € 42.439,68 aan facturen heeft ontvangen voor het transport en de opvang van de meegevoerde runderen. Daarvan wordt een bedrag van € 1.777,12 aan dierenartskosten en het leveren van maisbrok niet bij appellant in rekening gebracht. Ook heeft verweerder de opbrengst van de verkoop van de meegevoerde runderen van € 36.100,- afgetrokken van de totale kosten, waardoor appellant een bedrag van € 4.562,56 aan verweerder is verschuldigd.
Bij besluit van 27 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de kosten van de uitvoering van de last onder bestuursdwang beperkt tot een bedrag van € 24.620,31. Na verrekening van de opbrengst van de verkochte runderen, resteert een aan appellant uit te betalen bedrag van € 11.479,69, vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast zal verweerder het reeds door appellant betaalde bedrag van € 4.562,56 terugbetalen, vermeerderd met de wettelijke rente.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2019.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [naam 3] , bedrijfsadviseur. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 4] , toezichthouder.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Bij controles in 2014, 2015 en 2016 hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) de gezondheid en het welzijn van de runderen die appellant houdt, onderzocht. Tijdens deze controles hebben toezichthouders geconstateerd dat niet alle runderen die appellant houdt, de beschikking hadden over een schone, droge, hygiënische en voor de soort comfortabele en geschikte ligplaats. Evenmin konden alle runderen beschikken over een toereikende hoeveelheid gezond en voor de leeftijd geschikt (kracht)voer. Verder hebben de toezichthouders verschillende malen geconstateerd dat het welzijn van de runderen in geding was. De bevindingen van de verschillende controles zijn voor verweerder aanleiding geweest om bij besluit van 13 juli 2016 een last onder bestuursdwang ter voorkoming van herhaling van de overtredingen aan appellant op te leggen. Daarmee heeft verweerder appellant gelast de volgende maatregelen te nemen:
1. Zorg dat uw runderen altijd de beschikking hebben over een schone, droge, hygiënische en voor de soort comfortabele en geschikte ligplaats;
2. Zorg dat uw runderen over een toereikende hoeveelheid gezond en voor de leeftijd geschikt (kracht)voer kunnen beschikken, zodat uw runderen in goede gezondheid blijven en aan hun voedingsbehoefte wordt voldaan. Dit voer moet goed toegankelijk zijn voor uw runderen.
De last was gedurende een jaar van toepassing.
1.3
Op 20 februari 2017 hebben toezichthouders van de NVWA een hercontrole bij appellant uitgevoerd. De bevindingen van deze hercontrole zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 21 maart 2017 en een aanvullend rapport van bevindingen van 5 juli 2018. In deze rapporten staat, voor zover hier van belang, dat de toezichthouders in de ligboxenstal, gevestigd aan [adres 1] , 115 melkkoeien, 38 droogstaande koeien en 1 stier hebben geteld. Bij de melkkoeien hebben de toezichthouders geconstateerd dat 15 koeien niet konden beschikken over een ligbed met rubberen matten en bij de droogstaande koeien en de stier hebben de toezichthouders geconstateerd dat de ligbedden bestonden uit kaal beton en dat deze onvoldoende waren ingestrooid. Daarnaast hebben de toezichthouders geconstateerd dat de 115 melkkoeien konden beschikken over 70 functionele vreetplaatsen en de 39 overige runderen over 29 functionele vreetplaatsen. De vreetplaatsen waren voor de runderen niet goed bereikbaar door smalle, vervuilde en gladde gangpaden. Verder was er voor deze runderen alleen kuilgras beschikbaar, dat verontreinigd was met stukken plastic. Volgens de toezichthouders hadden de runderen honger en was ongeveer 15% van de dieren mager tot erg mager. In de stal met jongvee, gevestigd aan [adres 2] , hebben de toezichthouders 20 runderen gezien, die permanent aangebonden werden gehuisvest. De stands waarin deze dieren stonden waren niet lang genoeg, onvoldoende ingestrooid, en vervuild met mest en urine. Daarnaast hebben de toezichthouders geconstateerd dat de koppen van deze dieren in verhouding veel groter waren dan het lichaam en dat deze runderen mager tot zeer mager waren. Tevens hebben de toezichthouders in de stal aan [adres 2] 13 kalveren geteld. Voor deze dieren was geen geschikt krachtvoer aanwezig op het bedrijf en de toezichthouders hebben geconstateerd dat de kalveren waren achtergebleven in hun ontwikkeling.
1.4
Vervolgens hebben de toezichthouders contact opgenomen met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Nadat zij hun bevindingen hadden besproken met een medewerker van de afdeling handhaving, heeft deze medewerker de toezichthouders de opdracht gegeven om de 38 droogstaande koeien, de stier, de 15 melkkoeien die niet over een schone en comfortabele ligplaats konden beschikken, en de 20 aangebonden runderen mee te voeren en elders te huisvesten en te verzorgen. Tevens hebben de toezichthouders de opdracht gekregen om kalverbrok te bestellen om de kalveren voorlopig van een toereikende hoeveelheid geschikt voer te kunnen voorzien, en om een bedrijf in te huren om de kalveren te voeden en de looppaden te reinigen en schoon te houden. Bij brief van 28 februari 2017 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het meevoeren van de runderen en verzocht om teruggave. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 14 maart 2017 meegedeeld onder welke voorwaarden de runderen weer aan appellant konden worden overgedragen. Bij e-mailbericht van 23 maart 2017 heeft appellant verweerder verzocht de runderen te verkopen, omdat het niet was gelukt een vervangende stal te regelen. Op 28 maart 2017 zijn de runderen verkocht aan de hoogste bieder. Vervolgens zijn de kosten voor de uitvoering van de bestuursdwang bij appellant in rekening gebracht.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt van verweerder dat hij terecht is overgegaan tot het toepassen van bestuursdwang. Op basis van de bevindingen van de toezichthouders concludeert verweerder dat op het bedrijf van appellant geen alternatieve huisvesting voor de 74 meegevoerde runderen beschikbaar was, zodat deze dieren terecht elders zijn ondergebracht. Wat betreft de kosten van het elders onderbrengen, is verweerder van mening dat niet de gehele periode van opvang voor rekening van appellant kan komen. Appellant heeft verweerder reeds op 28 februari 2017 bericht dat hij de runderen terug wil, maar verweerder heeft niet adequaat op deze brief gereageerd. Om die reden is verweerder van mening dat enkel de transportkosten en de kosten van de opvang tot 14 maart 2017 voor rekening van appellant horen te komen. Nu de verkoop van de runderen € 36.100,- heeft opgebracht en de in rekening te brengen kosten slechts € 24.620,31 bedragen, krijgt appellant een bedrag van € 11.479,69, vermeerderd met de wettelijke rente, in plaats van dat appellant een bedrag van € 4.562,56 verschuldigd is, aldus verweerder.
3. Appellant voert aan dat het toepassen van de bestuursdwang disproportioneel is geweest, omdat andere minder ingrijpende maatregelen mogelijk waren. Volgens appellant was het mogelijk om de 74 meegevoerde runderen op te vangen op het eigen bedrijf. Hij voert aan dat de runderen konden worden gehuisvest in het weiland, dan wel op de locatie aan [adres 2] en nog eens 5 runderen konden in het afkalfhok worden geplaatst. Verder vindt appellant dat hij in de gelegenheid had moeten worden gesteld om de situatie te herstellen. Dit had verweerder kunnen doen door het opleggen van een last onder dwangsom met een korte begunstigingstermijn. Ook was het wel degelijk mogelijk om binnen enkele dagen rubberen matten aan te brengen. Dit is immers daadwerkelijk gebeurd.
4.1
Het College overweegt als volgt.
4.2
Bij besluit van 18 januari 2017 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juli 2016, waarbij de last onder bestuursdwang aan appellant is opgelegd, ongegrond verklaard. Appellant heeft zijn beroep tegen de beslissing op bezwaar van 18 januari 2017 ingetrokken. Dit betekent dat de last onder bestuursdwang ter voorkoming van herhaling in rechte vaststaat. Hieruit volgt dat moet worden aangenomen dat de last onder bestuursdwang terecht aan appellant is opgelegd en dat de kosten die met de toepassing van bestuursdwang zijn gemaakt, in beginsel voor rekening van appellant behoren te komen.
4.3
Uit de rapporten van bevindingen blijkt dat de toezichthouders tijdens de hercontrole op 20 februari 2017 hebben vastgesteld dat 15 melkkoeien, 38 droogstaande koeien, één stier en 20 jonge runderen niet konden beschikken over een droge, schone, comfortabele en geschikte ligplaats. Daarnaast hebben de toezichthouders geconstateerd dat alle (154) runderen, die waren gehuisvest in de ligboxenstal aan [adres 1] , geen toereikende hoeveelheid gezond en geschikt voer kregen om in goede gezondheid te blijven en te voldoen aan hun voedingsbehoefte. Van het jongvee dat was gehuisvest aan [adres 2] , hadden 33 runderen langdurig geen toereikende hoeveelheid gezond en geschikt voer gekregen. Het College ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de hercontrole. Appellant heeft de bevindingen van de toezichthouders ook niet betwist. Naar het oordeel van het College heeft verweerder dan ook terecht vastgesteld dat appellant niet heeft voldaan aan de bij de last onder bestuursdwang opgelegde maatregelen. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 5:21, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was om de last te laten uitvoeren. Mede gelet op het feit dat aan appellant reeds eerder lasten onder bestuursdwang zijn opgelegd wegens dezelfde overtredingen, had verweerder appellant niet nogmaals in de gelegenheid hoeven stellen om de situatie zelf te herstellen. Die verplichting volgt ook niet uit artikel 5:21, aanhef en onder b, van de Awb.
4.4
Bij het toepassen van bestuursdwang geldt als uitgangspunt dat het bestuursorgaan gehouden is te kiezen voor de minst bezwarende wijze om aan de overtreding een einde te maken. Naar het oordeel van het College heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk was om de 74 runderen, die uiteindelijk zijn meegevoerd, elders op het bedrijf van appellant te huisvesten. In de ligboxenstal aan [adres 1] konden 54 runderen niet beschikken over een comfortabele en geschikte ligplaats. Uit het aanvullend rapport van bevindingen van 5 juli 2018 volgt dat het volgens de toezichthouders niet mogelijk was om voor deze runderen op korte termijn een geschikte ligplaats te creëren, omdat het materiaal hiervoor niet aanwezig was en dit een ingrijpende verbouwing vereiste. Daar komt bij dat in de ligboxenstal niet genoeg ruimte was om voldoende vreetplaatsen te maken. Deze runderen konden ook niet worden gehuisvest in de stal aan [adres 2] . De toezichthouders hebben daar geconcludeerd dat de standen in deze stal al te klein waren voor de twintig jonge runderen die hier permanent aangebonden waren gehuisvest. In het aanvullend rapport van bevindingen staat dat de overige aanbindplaatsen, die niet in gebruik waren, ook te klein waren voor deze jonge runderen. Hieruit volgt dat de twintig jonge runderen niet in de stal aan [adres 2] konden blijven en dat deze stal evenmin geschikt was voor de 54 (grotere) runderen uit de ligboxenstal aan [adres 1] . Met betrekking tot het betoog van appellant dat de runderen tijdelijk in het weiland konden worden gehuisvest, heeft verweerder ter zitting toegelicht dat ten tijde van de hercontrole het stalseizoen nog niet voorbij was. Weliswaar was het weer op 20 februari 2017 zacht, maar, gelet op de aangetroffen situatie, was het niet aannemelijk dat de stallen binnen enkele dagen in orde waren. Bovendien heeft appellant tijdens de hercontrole verklaard dat hij geen geld had om de rest van de stal van matten te voorzien. Dat hij vervolgens een stel rubbermatten heeft kunnen overnemen, is een omstandigheid die ten tijde van de hercontrole niet voorzienbaar was, zodat daar ook geen rekening mee kon worden gehouden bij de beslissing tot het meevoeren van de runderen.
5. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht de kosten voor het transport en de opvang van de runderen in rekening heeft gebracht bij appellant. De beroepsgronden slagen niet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2020.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. C.M.J. Rouwers