1.5Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en aangevoerd dat er wettelijk gezien geen bezwaar is om de UBN’s te handhaven en op naam van appellante te stellen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het op grond van de Regeling I&R, de daarop gebaseerde beleidslijnen en de daaruit volgende voorwaarden niet mogelijk is om het verzoek van appellante te honoreren. Verweerder stelt dat deze beleidslijnen en de voorwaarden zijn opgesteld met het oog op het algemeen belang (onder andere diergezondheid) en het voorkomen van het registeren van meerdere UBN’s van één houder op één locatie. Appellantes persoonlijk belang, te weten haar wens om haar bedrijfstakken zoveel mogelijk gescheiden te houden, weegt volgens verweerder niet op tegen het algemeen belang. Appellantes wens kan volgens verweerder ook bereikt worden door een aanpassing van haar administratie. Het bezwaar van appellante dat er wettelijk gezien geen bezwaar is om meerdere UBN’s aan één houder toe te kennen op één locatie, is geen reden om de geldende voorwaarden te herzien, aldus verweerder.
3. In beroep voert appellante aan dat zij houder is van dieren in twee bedrijven, die staan ingeschreven op hetzelfde adres, maar wel gescheiden zijn van elkaar. Elk van die bedrijven moet volgens appellante een eigen UBN kunnen hebben. De wet- en regelgeving sluit niet uit dat twee gescheiden locaties met een eigen UBN hetzelfde adres kunnen hebben. Daarnaast stelt appellante dat er geen algemeen belang geschaad zou kunnen worden door het toewijzen van haar verzoek. Het belang van appellante komt volgens haar juist overeen met het algemeen belang, te weten het voldoen aan de eisen en voorwaarden van diergezondheid. Verder is het naar de mening van appellante in de visie van gespecialiseerde dierenartsen niet verantwoord om op één UBN zowel varkens als vleeskalveren te houden.
4. In zijn verweerschrift stelt verweerder dat in de Regeling I&R een eenduidige koppeling wordt gelegd tussen de houder van dieren en het adres waar de dieren worden gehouden. De Regeling I&R voorziet niet in een tweede melding van een veehouder aan wie reeds een UBN is toegekend en dus ook niet in een daaraan gekoppelde toekenning van een UBN. Volgens verweerder past de betrekkelijke eenvoud van de Regeling I&R goed bij het doel ervan. Belangrijke doelen van een adequate identificatie en registratie van dieren en bedrijven zijn gelegen in de mogelijkheid om dierziekten te bestrijden en in de mogelijkheid om bij incidenten als gevolg van onregelmatigheden in de productieketen snel te kunnen traceren van welk bedrijf de betreffende producten afkomstig zijn. Om de tracering snel te kunnen maken is uitdrukkelijk slechts voorzien in de mogelijkheid om één UBN per bedrijf per locatie uit te geven.
5. Het College dient eerst te beoordelen of het bezwaar van appellante terecht ontvankelijk is verklaard. Artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een belanghebbende tegen een besluit beroep in kan stellen bij de bestuursrechter. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb moet degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen bezwaar maken voordat hij beroep instelt. Hieruit volgt dat er slechts ontvankelijk bezwaar kan worden gemaakt tegen een besluit in de zin van de Awb. Uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb volgt dat alleen op grond van een ontvankelijk bezwaar een inhoudelijke heroverweging kan plaatsvinden. Dit is een kwestie van openbare orde.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is een besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Dit betekent dat de schriftelijke beslissing van het bestuursorgaan de bedoeling moet hebben om een bepaald rechtsgevolg – dat wil zeggen een wijziging in de rechtspositie van een betrokkene – tot stand te brengen.
6. Het College ziet zich gelet op het bovenstaande voor de vraag gesteld of de weigering van verweerder om appellante in het kader van de bedrijfsfusie twee UBN’s te laten behouden op de locatie [adres] , aangemerkt moet worden als een besluit in de zin van de Awb omdat dit een wijziging brengt in de rechtspositie van appellante.
7. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Artikel 2, eerste en derde lid, van de Regeling I&R bepaalt – voor zover hier van belang – dat de houder van dieren zich binnen 3 werkdagen nadat hij dieren is gaan houden meldt bij de minister onder vermelding van, onder meer, de NAW-gegevens van de houder en het adres van het bedrijf waar de dieren worden gehouden. Nadat deze melding heeft plaatsgevonden, kent de minister een UBN toe ter identificatie van het bedrijf (artikel 3, eerste lid, van de Regeling I&R). De toekenning van een UBN heeft tot gevolg dat een betrokkene dieren op zijn bedrijf kan aan- en afvoeren ter opfok, verhandeling en/of slacht.
Artikel 4 van de Regeling I&R bepaalt vervolgens dat de houder van iedere wijziging van gegevens als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Regeling I&R opgave doet.
8. De weigering om appellante twee UBN’s te laten behouden op de locatie [adres] brengt naar het oordeel van het College geen wijziging in de rechtspositie van appellante met zich. Appellante is namelijk geen UBN geweigerd, maar zal in plaats daarvan komen te beschikken over één UBN. Appellante kan dus nog steeds dieren aan- en afvoeren. De omstandigheid dat appellante twee tot nu toe gescheiden administraties onder dient te brengen onder één UBN is een louter feitelijk gevolg. Het College begrijpt dat dit voor appellante vanuit een administratief oogpunt minder wenselijk is, maar dat maakt niet dat sprake is van een wijziging van haar rechtspositie. Appellante kan haar werkzaamheden immers blijven uitvoeren. De primaire beslissing is dan ook niet gericht op rechtsgevolg.
9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bezwaar van appellante niet is gericht tegen een besluit. Verweerder heeft het bezwaar van appellante dan ook ten onrechte ontvankelijk geacht. Het College zal het bestreden besluit daarom vernietigen wegens strijd met de artikelen 1:3, eerste lid en 7:11, eerste lid, van de Awb en het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
10. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).