4.2Het College constateert dat appellant in de Gecombineerde opgave van 31 juli 2017 perceel 69 niet meer voor uitbetaling heeft opgegeven, terwijl het perceel in de Gecombineerde opgave van 28 mei 2017 nog wel was opgenomen. Gezien artikel 3 van Verordening 809/2014 heeft verweerder de Gecombineerde opgave van 31 juli 2017 terecht als gedeeltelijke intrekking van de eerdere aanvraag opgevat. Verweerder heeft dan ook terecht voor perceel 69 geen uitbetaling vastgesteld.
5. Over het perceel 462 stelt het College vast dat appellant dit perceel voor 0,13 ha heeft opgegeven, en dat verweerder dit perceel ook voor die oppervlakte heeft uitbetaald. Appellant heeft dus uitbetaald gekregen wat hij heeft aangevraagd. Het College ziet geen aanleiding om dit onrechtmatig te oordelen.
6. Ten aanzien van de resterende percelen 361, 433 tot en met 435, 441 tot en met 444, 450, 468 en 522 stelt het College voorop dat voor de vaststelling van het bedrag aan basisbetaling en de vergroeningsbetaling het van belang is dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Onder 'landbouwareaal' wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten (artikel 4, eerste lid, onder e, van Verordening 1307/2013).
7. De percelen 433 t/m 435, 441 t/m 444 en 450 heeft appellant in de Gecombineerde opgave van 28 mei 2017 opgegeven met gewascode 2624 (knip- of scheerheg) of gewascode 2625 (struweelheg). Daarbij is niet aangegeven dat wordt verzocht om uitbetaling. Verweerder heeft erop gewezen dat het landschapselementen zijn en dat vanwege de door appellant opgegeven gewascodes het niet mogelijk was om voor deze percelen om uitbetaling te vragen. Appellant heeft dit niet betwist. Nu appellant voor de percelen geen aanvraag tot uitbetaling heeft gedaan, heeft verweerder uitbetaling daarvoor terecht achterwege gelaten.
8. Voor perceel 468 heeft appellant een oppervlakte van 0,31 ha opgegeven, waarvan verweerder in het bestreden besluit een oppervlakte van 0,30 ha als subsidiabel heeft geconstateerd. De reden waarom verweerder 0,01 ha als niet subsidiabel heeft aangemerkt, is dat appellant een deel heeft opgegeven dat buiten de afrastering van het perceel ligt. Gelet op de luchtfoto's die ook ter zitting zijn besproken, ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat de grens die verweerder heeft getrokken, onjuist is. Verweerder is dan ook voor perceel 468 terecht uitgegaan van een oppervlakte van 0,30 ha.
9. Van perceel 361, dat appellant voor 2,27 ha heeft opgegeven, heeft verweerder randen ter grootte van 0,05 ha niet-subsidiabel geoordeeld. Reden daarvoor is dat blijkens de luchtfoto's en het overige beeldmateriaal op de randen een ander gewas staat dan op de rest van het perceel, namelijk volgens de Gecombineerde opgave wintergerst. Met zijn betoog in beroep dat de wintergerst op de akkerranden niet wordt geoogst vanwege de aanwezigheid van patrijzen, erkent appellant dat de randen niet worden gebruikt voor landbouwdoeleinden. Ook ter zitting heeft appellant bevestigd dat een strook van één meter breed niet wordt geoogst. Verder is aannemelijk geworden dat appellant voor een deel het perceel buiten de afrastering heeft ingetekend. Verweerder is voor perceel 361 terecht uitgegaan van een oppervlakte van 2,22 ha.
10. Perceel 522 heeft appellant voor 5,22 ha als tijdelijk grasland opgegeven in de Gecombineerde opgave. Verweerder heeft het gehele perceel als niet-subsidiabel aangemerkt, omdat het is verruigd. In het verweerschrift heeft verweerder, zo begrijpt het College, hieraan toegevoegd dat ook geen sprake is van blijvend grasland, omdat de grassen niet overheersen. Het College is met verweerder van oordeel dat uit de luchtfoto's moet worden afgeleid dat het perceel verruigd is, gelet op de structuur en de kleur van het perceel, die ook afwijkend zijn van de omliggende percelen grasland. Dat het perceel wel was ingezaaid, zoals appellant heeft betoogd, maar dat het gras door de droge zomer niet goed op kwam, verandert niets aan de constatering dat sprake was van ruigte en dat het perceel dus geen bouwland was. Om die reden heeft verweerder terecht geconstateerd dat het perceel niet wordt gebruikt voor de teelt van gewassen.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.