ECLI:NL:CBB:2020:171

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
16 maart 2020
Zaaknummer
18/2311
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake uitbetaling betalingsrechten en vergroeningsbetaling GLB 2017

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had een aanvraag ingediend voor uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2017, maar de minister had deze aanvraag deels afgewezen. De appellant stelde dat de minister ten onrechte geen uitbetaling had gedaan voor bepaalde percelen.

Het College heeft vastgesteld dat de appellant vier Gecombineerde opgaven had ingediend, maar dat de percelen waarvoor hij uitbetaling vroeg niet correct waren opgegeven in de aanvragen. Het College oordeelde dat de minister terecht had besloten om geen steun uit te betalen voor de percelen 470, 638 en 672, omdat deze niet waren opgegeven in de Gecombineerde opgaven. Ook voor perceel 535 was de aanvraag te laat ingediend, waardoor de minister geen uitbetaling kon doen.

Daarnaast heeft het College geoordeeld dat de appellant perceel 69 niet meer voor uitbetaling had opgegeven in de laatste Gecombineerde opgave, wat door de minister als gedeeltelijke intrekking werd beschouwd. Voor perceel 462 was de appellant uitbetaald voor de opgegeven oppervlakte, en het College zag geen reden om dit onrechtmatig te achten. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2311

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2020 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van der Zwaard en mr. M.C. Sluimer).

Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 2 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant deels gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en opnieuw beslist op de aanvraag om uitbetaling.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2020. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het geschil gaat over een aantal percelen waarvan appellant stelt dat verweerder daarvoor ten onrechte geheel of gedeeltelijk niet tot uitbetaling is overgegaan. Appellant heeft voor het jaar 2017 vier Gecombineerde opgaven ingediend, namelijk op 8 mei 2017, 16 mei 2017, 28 mei 2017 en 31 juli 2017.
2. Over de percelen 470, 638 en 672 die appellant in beroep aan de orde heeft gesteld, overweegt het College het volgende. Een landbouwer die in aanmerking wil komen voor toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling hiervan moet daartoe bij verweerder een aanvraag indienen, waarbij gebruik moet worden gemaakt van de verzamelaanvraag, zo volgt uit artikel 4.2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. Het College stelt vast dat in geen van de Gecombineerde opgaven 2017 de percelen 470, 638 en 672 zijn opgegeven voor uitbetaling. Verweerder heeft dan ook terecht voor deze percelen geen steun uitbetaald.
3.1
Over perceel 535 overweegt het College het volgende. Ingevolge artikel 4.2, derde lid, van de Uitvoeringsregeling, voor zover hier van belang, wordt de verzamelaanvraag in de periode van 1 april tot en met 15 mei ingediend bij de minister. Behoudens overmacht en uitzonderlijke omstandigheden wordt bij de indiening van een aanvraag om uitbetaling na die uiterste datum een verlaging per werkdag toegepast op de bedragen waarop de begunstigde recht zou hebben gehad als de aanvraag tijdig was ingediend, zie artikel 13 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014). Wordt de termijn met meer dan 25 kalenderdagen overschreden, dan wordt de aanvraag niet‑ontvankelijk geacht en wordt geen steun verleend.
3.2
Het College stelt vast dat perceel 535 pas in de Gecombineerde opgave van 31 juli 2017 is opgenomen voor uitbetaling. Dit is na de uiterste datum voor indiening van 15 mei 2017 en de daarbij behorende kortingsperiode. Gelet op de hiervoor genoemde bepalingen heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is om na de uiterste datum voor het indienen van de Gecombineerde opgave en de bijbehorende kortingsperiode een aanvraag voor uitbetaling uit te breiden. Voor wijziging van de aanvraag is, na de uiterste datum, alleen plaats indien sprake is van een kennelijke fout. Dat sprake is van een kennelijke fout is niet gesteld of gebleken. Verweerder heeft daarom terecht geen steun uitbetaald voor perceel 535.
4.1
Over perceel 69 overweegt het College het volgende. Een steunaanvraag kan te allen tijde geheel of gedeeltelijk schriftelijk worden ingetrokken, tenzij de bevoegde autoriteit de begunstigde reeds in kennis heeft gesteld van gevallen van niet-naleving of indien zij hem heeft geïnformeerd over haar voornemen een controle ter plaatse te verrichten of indien een controle ter plaatse een niet-naleving aan het licht brengt. Dit volgt uit artikel 3 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 (Verordening 809/2014).
4.2
Het College constateert dat appellant in de Gecombineerde opgave van 31 juli 2017 perceel 69 niet meer voor uitbetaling heeft opgegeven, terwijl het perceel in de Gecombineerde opgave van 28 mei 2017 nog wel was opgenomen. Gezien artikel 3 van Verordening 809/2014 heeft verweerder de Gecombineerde opgave van 31 juli 2017 terecht als gedeeltelijke intrekking van de eerdere aanvraag opgevat. Verweerder heeft dan ook terecht voor perceel 69 geen uitbetaling vastgesteld.
5. Over het perceel 462 stelt het College vast dat appellant dit perceel voor 0,13 ha heeft opgegeven, en dat verweerder dit perceel ook voor die oppervlakte heeft uitbetaald. Appellant heeft dus uitbetaald gekregen wat hij heeft aangevraagd. Het College ziet geen aanleiding om dit onrechtmatig te oordelen.
6. Ten aanzien van de resterende percelen 361, 433 tot en met 435, 441 tot en met 444, 450, 468 en 522 stelt het College voorop dat voor de vaststelling van het bedrag aan basisbetaling en de vergroeningsbetaling het van belang is dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Onder 'landbouwareaal' wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten (artikel 4, eerste lid, onder e, van Verordening 1307/2013).
7. De percelen 433 t/m 435, 441 t/m 444 en 450 heeft appellant in de Gecombineerde opgave van 28 mei 2017 opgegeven met gewascode 2624 (knip- of scheerheg) of gewascode 2625 (struweelheg). Daarbij is niet aangegeven dat wordt verzocht om uitbetaling. Verweerder heeft erop gewezen dat het landschapselementen zijn en dat vanwege de door appellant opgegeven gewascodes het niet mogelijk was om voor deze percelen om uitbetaling te vragen. Appellant heeft dit niet betwist. Nu appellant voor de percelen geen aanvraag tot uitbetaling heeft gedaan, heeft verweerder uitbetaling daarvoor terecht achterwege gelaten.
8. Voor perceel 468 heeft appellant een oppervlakte van 0,31 ha opgegeven, waarvan verweerder in het bestreden besluit een oppervlakte van 0,30 ha als subsidiabel heeft geconstateerd. De reden waarom verweerder 0,01 ha als niet subsidiabel heeft aangemerkt, is dat appellant een deel heeft opgegeven dat buiten de afrastering van het perceel ligt. Gelet op de luchtfoto's die ook ter zitting zijn besproken, ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat de grens die verweerder heeft getrokken, onjuist is. Verweerder is dan ook voor perceel 468 terecht uitgegaan van een oppervlakte van 0,30 ha.
9. Van perceel 361, dat appellant voor 2,27 ha heeft opgegeven, heeft verweerder randen ter grootte van 0,05 ha niet-subsidiabel geoordeeld. Reden daarvoor is dat blijkens de luchtfoto's en het overige beeldmateriaal op de randen een ander gewas staat dan op de rest van het perceel, namelijk volgens de Gecombineerde opgave wintergerst. Met zijn betoog in beroep dat de wintergerst op de akkerranden niet wordt geoogst vanwege de aanwezigheid van patrijzen, erkent appellant dat de randen niet worden gebruikt voor landbouwdoeleinden. Ook ter zitting heeft appellant bevestigd dat een strook van één meter breed niet wordt geoogst. Verder is aannemelijk geworden dat appellant voor een deel het perceel buiten de afrastering heeft ingetekend. Verweerder is voor perceel 361 terecht uitgegaan van een oppervlakte van 2,22 ha.
10. Perceel 522 heeft appellant voor 5,22 ha als tijdelijk grasland opgegeven in de Gecombineerde opgave. Verweerder heeft het gehele perceel als niet-subsidiabel aangemerkt, omdat het is verruigd. In het verweerschrift heeft verweerder, zo begrijpt het College, hieraan toegevoegd dat ook geen sprake is van blijvend grasland, omdat de grassen niet overheersen. Het College is met verweerder van oordeel dat uit de luchtfoto's moet worden afgeleid dat het perceel verruigd is, gelet op de structuur en de kleur van het perceel, die ook afwijkend zijn van de omliggende percelen grasland. Dat het perceel wel was ingezaaid, zoals appellant heeft betoogd, maar dat het gras door de droge zomer niet goed op kwam, verandert niets aan de constatering dat sprake was van ruigte en dat het perceel dus geen bouwland was. Om die reden heeft verweerder terecht geconstateerd dat het perceel niet wordt gebruikt voor de teelt van gewassen.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2020.
w.g. T. Pavićević w.g. M.B.L. van der Weele