In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 februari 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening van [naam 1] V.O.F. tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op 18 februari 2020 besloten dat de stallen 2, 4 en 5 van het pluimveebedrijf van verzoekster besmet waren met zoönotische Salmonella enteritidis, naar aanleiding van een positieve uitslag van een monster genomen op 10 februari 2020. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, waarbij de voorzieningenrechter op 19 februari 2020 een ordemaatregel heeft getroffen die de afvoer en vernietiging van het pluimvee schorste.
Tijdens de zitting op 24 februari 2020 heeft verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde en andere betrokkenen, haar bezwaren toegelicht. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de minister terecht de maatregelen heeft opgelegd op basis van de relevante wetgeving, waaronder de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Verordening (EG) nr. 2160/2003. Verzoekster voerde aan dat de werkwijze van de minister ten onrechte was aangepast en dat er twijfels bestonden over de uitslag van de routinebemonstering. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de minister zich op goede gronden op de positieve uitslag heeft gebaseerd en dat er geen aanleiding was voor een verificatietest.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, waarmee de eerder getroffen ordemaatregel is beëindigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van strikte naleving van de wetgeving ter bestrijding van zoönosen en de verantwoordelijkheden van de betrokken partijen.