ECLI:NL:CBB:2019:90

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
8 maart 2019
Zaaknummer
17/966
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van betalingsrechten en vergroeningsbetaling 2016 door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven

In deze zaak heeft appellant, een agrarisch ondernemer, verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, waarin zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 ongegrond werd verklaard. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant op de peildatum van 15 mei 2016 niet beschikte over de vereiste betalingsrechten. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had in een eerder besluit van 11 mei 2017 de aanvraag van appellant afgewezen, wat leidde tot het indienen van beroep door appellant.

Tijdens de zitting van 18 februari 2019 heeft appellant zijn standpunten toegelicht, waarbij hij benadrukte dat hij niet de kans had gekregen om zijn persoonlijke omstandigheden en bedrijfsvoering mondeling toe te lichten. Hij voerde aan dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met zijn situatie en dat de afwijzing van zijn aanvraag niet gemotiveerd was. Het College oordeelde echter dat de minister op grond van de Europese verordening verplicht was om de aanvraag af te wijzen, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van betalingsrechten.

Het College concludeerde dat er geen ruimte was voor een belangenafweging en dat de persoonlijke omstandigheden van appellant niet konden worden meegenomen in de besluitvorming. Het verzet van appellant werd ongegrond verklaard, en de eerdere uitspraak van 30 oktober 2018 bleef in stand. De kosten van het verzet werden niet toegewezen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/966

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2019 op het verzet van

[naam 1] , te [plaats] , appellant,

(gemachtigde: [naam 2] )

Procesverloop

Appellant heeft tegen de beslissing op bezwaar van (thans) de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (de minister) van 11 mei 2017 (het bestreden besluit) beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 30 oktober 2018 heeft het College met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen de uitspraak van 30 oktober 2018 verzet gedaan.
Het verzet is behandeld ter zitting van 18 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde
.De minister heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

1. Het College heeft het beroep ongegrond verklaard omdat de minister bij het bestreden besluit terecht de aanvraag van appellant om uitbetaling van betalingsrechten (basisbetaling) en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB heeft afgewezen.
2. Bij brief van 25 september 2017 zijn de gronden van beroep ingediend, waarbij het volgende naar voren is gebracht:
“ (…)
De heer [naam 1] heeft al sinds 2015 (over het jaar 2014) betalingsverzoeken ingediend en is daar steeds op afgewezen zonder duidelijke motivatie ondanks de door hem gemaakte bezwaren tegen deze beslissing. Voor het jaar 2016 heeft de gevolmachtigde een bezwaarschrift ingediend en ditmaal kwam er wel een gemotiveerde afwijzing met beroeping op met name artikel 21, eerste lid, artikel 33, eerste lid en artikel 43, eerste en negende lid van verordening (EU) nr.1307/2013. Deze artikelen geven de voorwaarden voor het niet toekennen van de betalingsrechten op basis van het niet hebben van betalingsrechten op de peildatum 15 mei 2016. Echter, buiten de genoemde artikelen en haar leden behelst de verordening een totaal
van ruim 75 artikelen waarin staat beschreven waarom de betalingsrechten wel toegekend dienen te worden. Ergo is de verordening geschreven in de geest van het toekennen van betalingsrechten!!!
De heer [naam 1] is een boer zoals beschreven staat in de verordening: (…).
In het verleden heeft de heer [naam 1] ooipremies en toeslagrechten gehad daar hij over de periode 1986 t/m 2006 schapen heeft gehad die voor deze regelingen in aanmerking kwamen. Economische motivatie was de reden om te stoppen met de schapenhouderij en over te stappen op de paardenhouderij (fokkerij en opfok), echter hierdoor verloor [naam 1] de aanspraak op de toeslagrechten daar deze diersoort specifiek waren, het bedrijf bleef echter 100% agrarisch.
(…). Voor agrarische bedrijven met ruimere budgetten was het mogelijk externe experts in te schakelen voor het aanvragen van allerlei premies en/of regelingen. De heer [naam 1] is helaas niet een boer met dergelijke budgetten en valt dus “buiten de boot” terwijl hij met zijn bedrijfsvoering precies past binnen de kaders van de verordening!!!
De heer [naam 1] is, mede gezien het bovenstaande, van mening dat de dienst RVO onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de persoonlijke omstandigheden en bedrijfsvoering van hem. Voorts een zekere vooringenomenheid heeft gehanteerd in de behandeling van zijn bezwaren. En zeker niet heeft gehandeld in geest van de verordening.
(…)”.
3. In het verzetschrift is aangevoerd dat appellant zich niet kan vinden in de uitspraak van 30 oktober 2018 omdat de overwegingen een herhaling vormen van de argumenten waarop de minister dit en de eerdere verzoeken van appellant heeft afgewezen. Het beroep is ingesteld om een mondelinge toelichting te kunnen geven op de persoonlijke omstandigheden en de bedrijfsvoering van appellant. Die gelegenheid heeft hij echter niet gekregen. Ter zitting heeft appellant nog opgemerkt dat hij door de intrekking van de ooipremies zijn betalingsrechten is kwijtgeraakt.
4.1
Het in het beroepschrift en het verzetschrift aangevoerde doet er niet aan af aan dat de minister op grond van de artikelen 32 en 33 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 (de Verordening) verplicht was de aanvraag van appellant om uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2016 af te wijzen omdat vaststaat dat appellant op 15 mei 2016 niet over betalingsrechten beschikte. Uit deze bepalingen volgt dwingend dat indien een aanvrager niet aan de daarin gestelde voorwaarden voldoet, de aanvraag om uitbetaling van betalingsrechten moet worden afgewezen. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging. De persoonlijke omstandigheden van appellant en zijn bedrijfsvoering kunnen daarom niet bij de besluitvorming worden betrokken. Het beroep van appellant op de geest van de Verordening kan hem om die reden ook niet baten. Tegen de intrekking van de ooipremies is geen bezwaar gemaakt. Daarmee is die intrekking een vaststaand gegeven.
4.2
Voor zover appellant heeft willen betogen dat hij, in strijd met artikel 7:2 van de Awb, in bezwaar niet is gehoord overweegt het College dat uit 4.1 voortvloeit dat (ook) het bezwaar kennelijk ongegrond was.
5. Gelet op het voorgaande moet het verzet ongegrond worden verklaard. Dat betekent dat de uitspraak van 30 oktober 2018 in stand blijft.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten van het verzet is geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.G.M. Simons, in aanwezigheid van mr. S. van Noordt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2019.
w.g. T.G.M. Simons w.g. S. van Noordt