ECLI:NL:CBB:2019:78

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
1 maart 2019
Zaaknummer
18/360
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betalingsrechten en procesbelang in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om een geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2017. De appellante, vertegenwoordigd door gemachtigde S. Boonstra en mr. M. van der Zwaard, had een aanvraag ingediend voor uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Het primaire besluit van 3 januari 2018 wees een bedrag van € 73.797,92 toe, maar de minister nam slechts een deel van de opgegeven oppervlakte in aanmerking. Na een bezwaarprocedure werd het bestreden besluit op 8 februari 2018 ongegrond verklaard, maar de minister herzag dit besluit later, wat leidde tot een herziene uitbetaling van € 74.760,31.

Tijdens de zitting op 29 januari 2019 werd het procesbelang van appellante ter discussie gesteld. Het College oordeelde dat appellante geen procesbelang had bij de beoordeling van haar beroep, omdat de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling al volledig was gedaan op basis van de aangevraagde oppervlakte. Het College verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit en het herziene bestreden besluit niet-ontvankelijk, omdat appellante niet in een betere positie kon komen door de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,- en diende het griffierecht van € 338,- te worden vergoed.

De uitspraak werd gedaan door mr. T. Pavićević, met mr. C.E.C.M. van Roosmalen als griffier, en vond plaats op 26 februari 2019. De zaak illustreert de complexiteit van bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak van procesbelang voor ontvankelijkheid van beroep.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/360

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 februari 2019 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van der Zwaard).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 8 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 14 december 2018 heeft verweerder meegedeeld dat hij het bestreden besluit zal herzien.
Bij brief van 18 december 2018 heeft appellante een nader stuk ingediend.
Bij besluit van 14 januari 2019 (het herziene besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het bestreden besluit herroepen en het bedrag van de uitbetaling voor het jaar 2017 opnieuw vastgesteld.
Bij brief van 22 januari 2019 heeft appellante te kennen gegeven dat zij het beroep wenst te handhaven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft door middel van een Gecombineerde opgave 2017 verweerder verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. Appellante heeft daarbij opgegeven 21 percelen met een oppervlakte van in totaal 165,82 ha in gebruik of beheer te hebben. In deze Gecombineerde opgave heeft appellante voor al deze percelen verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2017 vastgesteld op € 73.797,92. Daarbij heeft verweerder van de door appellante voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 165,82 ha slechts 159,63 ha in aanmerking genomen. Voorts heeft verweerder vastgesteld dat appellante over 159,63 betalingsrechten beschikt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.3
Bij brief van 12 december 2018 heeft appellante aan verweerder een schriftelijke verklaring toegezonden, waaruit blijkt dat zij (verhuurder) 9,31 betalingsrechten voor het (aanvraag-)jaar 2017 wil verhuren aan [naam 3] (huurder).
2.1
Bij het herziene bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard. In dit besluit heeft verweerder uiteengezet dat hij in het herziene bestreden besluit (van 6 juli 2018) over de toewijzing van betalingsrechten de eerder gesloten privaatrechtelijke overeenkomst met [naam 3] alsnog heeft goedgekeurd. Aan appellante worden dan ook meer betalingsrechten toegewezen (zijnde 169,00). Naar aanleiding hiervan heeft verweerder in het herziene bestreden besluit beslist dat aan appellante een bedrag van € 74.760,31 aan basis- en vergroeningsbetaling wordt uitbetaald.
2.2
Omdat het aantal betalingsrechten op 15 mei 2017 (169,00) groter is dan de door appellante voor uitbetaling aangevraagde oppervlakte (165,82 ha), is verweerder op voet van het bepaalde in artikel 18, eerste lid, onder b, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden, bij de aanvraag voor het jaar 2017 uitgegaan van de kleinste van deze twee, namelijk van de aangevraagde oppervlakte van 165,82 ha. Verweerder stelt vast dat bij de berekening van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 de volledig aangevraagde subsidiabele oppervlakte landbouwgrond is meegenomen. Dat appellante over meer betalingsrechten beschikt verandert niets aan de voor uitbetaling aangevraagde oppervlakte en brengt aldus geen wijziging in de hoogte van het aan appellante toegekende bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling, aldus verweerder.
3 Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit mede betrekking op het herziene bestreden besluit. Nu het bestreden besluit is vervangen door het herziene bestreden besluit en gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit, zal het beroep in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
4
Ter zitting heeft appellante zich desgevraagd op het nadere standpunt gesteld dat haar belang bij de onderhavige procedure erin is gelegen dat verweerder bij het herziene bestreden besluit over de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling over het jaar 2017 alsnog rekening houdt met de verdeling van de betalingsrechten, zoals deze volgt uit de onder 1.3 genoemde schriftelijke verklaring. Appellante wijst erop dat zij de 9,31 betalingsrechten niet eerder aan [naam 3] kon overdragen, omdat deze op de peildatum van 15 mei 2017 nog niet definitief aan haar waren toegewezen.
5.1
Met betrekking tot de vraag of appellante een procesbelang heeft bij de beoordeling van haar beroep, overweegt het College als volgt.
5.2
In beginsel geldt dat met een beroepsgrond enigerlei wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden, bij gebreke waarvan het procesbelang bij de beroepsgrond ontbreekt. Het rechtsgevolg dat appellante (eigenlijk) nastreeft is dat [naam 3] in 2017 alsnog de beschikking krijgt over 9,37 betalingsrechten (en dat deze vervolgens ook bij [naam 3] tot uitbetaling komen), omdat zij zelf niet voldoende subsidiabele landbouwgrond in gebruik heeft om de toegewezen betalingsrechten te benutten en [naam 3] juist te weinig betalingsrechten heeft gezien de beschikbare hoeveelheid subsidiabele landbouwgrond. Dit levert echter geen procesbelang voor appellante op. Van een procesbelang is pas sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel de indiener van het beroep in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit zelf. Dat is hier niet het geval. Zoals verweerder in het verweerschrift ook heeft aangegeven, kan appellante zelf niet in een betere positie komen door de uitspraak van het College. Immers, bij de berekening van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 is de voor uitbetaling aangevraagde oppervlakte volledig uitbetaald. Gelet hierop is bij appellante geen sprake van enig te honoreren procesbelang.
5.3
Uit 5.2 volgt dat het beroep gericht tegen het herziene bestreden besluit wegens het ontbreken van procesbelang eveneens niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
6 Het College veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante, gelet op het door verweerder na het instellen van het beroep genomen herziene bestreden besluit. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
7 Verweerder dient voorts het door appellante betaalde griffierecht van € 338,- te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het herziene bestreden besluit niet-ontvankelijk
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2019.
w.g. T. Pavićević w.g. C.E.C.M. van Roosmalen