ECLI:NL:CBB:2019:69

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
22 februari 2019
Zaaknummer
18/152
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Accountantstucht en meldplicht onder de Wwft in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer, waarin de appellant, een accountant, werd berispt voor het niet tijdig teruggeven van een samenstellingsopdracht en het niet doen van een melding in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). De klacht was ingediend door investeerders in de vennootschappen waarvoor de appellant de jaarrekeningen samenstelde. De accountantskamer oordeelde dat de appellant ten onrechte geen melding had gedaan van ongebruikelijke transacties, ondanks dat hij een vermoeden had van fraude. De appellant voerde aan dat hij niet voldoende informatie had om een melding te doen en dat hij de opdracht tijdig had teruggegeven. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevestigde de uitspraak van de accountantskamer en oordeelde dat de appellant wel degelijk een melding had moeten doen op basis van de informatie die hij had. Het College concludeerde dat de maatregel van berisping passend was, gezien de omstandigheden van de zaak. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van accountants in het kader van de Wwft en de noodzaak om adequaat te reageren op signalen van mogelijke fraude.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/152
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 februari 2019 op het hoger beroep van:

[naam 1] AA, te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. P.H. Kramer),

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 15 december 2017, gegeven op een klacht, door
[naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5]( [naam 6] ) ingediend tegen appellant
(gemachtigde van [naam 6] : mr. J.C. Th. Papeveld).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 15 december 2017, met nummer 17/473 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2017:78) .
[naam 6] hebben een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2018.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [naam 6] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant is sedert 28 november 1996 als accountant-administratieconsulent ingeschreven in het ledenregister van thans de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (Nba) en is verbonden aan [naam 7] te [plaats] .
1.3
[naam 8] ( [naam 8] ) is directeur en enig aandeelhouder van [naam 9] B.V. en was tevens bestuurder van [naam 10] Holding B.V. en haar dochter [naam 10] B.V. Aandeelhouder van [naam 10] Holding B.V. is [naam 11] Holding B.V., waarvan de ouders van [naam 8] aandeelhouder zijn.
1.4
Appellant heeft gedurende een aantal jaren de jaarrekeningen van [naam 9] B.V., [naam 10] Holding B.V. en [naam 10] B.V. samengesteld en aangiften vennootschapsbelasting opgesteld.
1.5
[naam 6] hebben geïnvesteerd in (onder meer) [naam 9] B.V.
1.6
Appellant heeft bij brief van 3 mei 2013 aan eerdergenoemde [naam 8] het volgende geschreven:
“Middels dit schrijven maken wij u opmerkzaam op het volgende.
Ondanks herhaalde verzoeken onzerzijds hebben wij nog steeds niet de benodigde informatie om de jaarrekening 2010 af te ronden. Buiten het feit dat daarmee niet wordt voldaan aan wettelijke verplichtingen als deponering en dergelijke heeft nu ook de Belastingdienst een naheffingsaanslag van € 71.943,- opgelegd. Deze aanslag is opgelegd daar geen aangifte vennootschapsbelasting 2010 is ingediend. Om bezwaar te maken zal alsnog een correcte aangifte vennootschapsbelasting ingediend moeten worden. Teneinde hiervoor te kunnen zorgdragen hebben wij de gevraagde informatie nodig, om de jaarrekening 2010 (en daarmee de aangifte vennootschapsbelasting 2010) af te ronden.
Met de ons ter beschikking staande gegevens concluderen wij dat de vennootschap niet in staat is om de naheffingsaanslag te voldoen. Feitelijk komt hierdoor de continuïteit van de onderneming in gevaar.
De continuïteit is reeds twijfelachtig, gezien de vele discussies met de Belastingdienst en de trage betaling van belastingschulden en overige schulden. Tot op heden heeft u dergelijke verplichtingen kunnen financieren met het aantrekken van obligatieleningen. In de exacte inhoud van deze leningen hebben wij geen inzage gekregen. Het vermoeden bestaat dat leningen worden aangetrokken om aan de verplichtingen van andere leningen te voldoen. Indien de vennootschap niet voldoende activiteiten ontwikkelt om rendement te realiseren zal terugbetaling van de aangetrokken financieringen niet mogelijk zijn. Wij maken u opmerkzaam dat een dergelijk manier van handelen niet is toegestaan. Teneinde goed inzicht in de financiële situatie van de vennootschap te krijgen verzoeken wij u om ons afschriften van de leningsovereenkomsten en de daarbij onderliggende businessplannen te verstrekken.”
1.7
Bij brief van 2 november 2014 heeft appellant de samenstellingsopdracht inzake de jaarrekening 2010 van [naam 9] B.V. teruggegeven. Daarbij heeft appellant het volgende geschreven:
“Hierbij bevestigen wij de reeds mondeling besproken teruggave van de opdracht.
U heeft ons opdracht gegeven tot het samenstellen van de jaarrekening 2010 van de vennootschap.
Bij het uitvoeren van onze opdracht hebben wij vastgesteld dat de administratie nog niet juist en volledig is aangeleverd en dat onze vragen, ondanks herhaalde verzoeken, niet zijn beantwoord. Onduidelijk is met name hoe de cashflow van ontvangen leningen en de besteding daarvan is.
Enige tijd geleden hebben wij u verzocht voor 1 oktober jongstleden alle gevraagde informatie aan te leveren. U heeft geen gehoor aan ons verzoek kunnen geven, anders dat u meer tijd nodig heeft en dat bankmutaties niet meer op te vragen zijn, danwel zijn te achterhalen. Na het (ruim) verstrijken van de deadline zijn wij genoodzaakt onze werkzaamheden tot het samenstellen van de jaarrekening 2010 te staken en de opdracht aan u terug te geven.
Wij adviseren u de door ons opgemerkte omissies aan te passen en een andere accountant opdracht te geven het samenstellen van de jaarrekening 2010 op zich te nemen. Voor de goede orde merken wij op dat als de nieuwe accountant zich meldt bij ons voor het overnemen van de opdracht wij hem in kennis zullen moeten stellen van onze bevindingen en het teruggeven van de opdracht.
Naast het samenstellen van de jaarrekening verzorgen wij nog enkele andere (administratieve) diensten voor u. Ook deze werkzaamheden zullen wij staken. Teneinde u de mogelijkheid te geven om een nieuwe accountant te vinden zullen wij de genoemde andere werkzaamheden nog tijdelijk verrichten.”
1.8
Op 15 september 2015 is [naam 10] B.V. failliet verklaard. Op 29 september 2015 is [naam 10] Holding B.V. failliet verklaard. Op 6 oktober 2015 is [naam 9] B.V. failliet verklaard.
1.9
[naam 2] en [naam 3] hebben tegen appellant geklaagd bij de klachtencommissie van de Nba. De klachtencommissie heeft op 31 oktober 2016 op deze klacht beslist.
1.1
Op pagina 6 en 7 van het klaagschrift hebben [naam 6] onder meer het volgende geschreven:
“Dit alles overziend stellen wij ons op het standpunt dat appellant aan de vennootschap en haar bestuurders aanvullende informatie had moeten vragen en of, indien de bestuurders dit zouden hebben geweigerd, de opdracht had moeten teruggeven. (cf. HRA 2014 4410). Dat is niet gebeurd. Daarnaast wij ons op het standpunt dat appellant in het kader van zijn werkzaamheden een vermoeden had moeten hebben dat er financiële transacties plaatsvonden die niet klopten.
(…)
Hier had [naam 7] onder leiding van dhr. [naam 1] beslist moeten ingrijpen. Ze waren gewoon gelden aan het ontvreemden. Dit had de accountant toch zonder meer moeten constateren en beletten. Hij had zodra dit werd geconstateerd moeten eisen dat dit recht gezet werd. Door dit niet te doen zijn er vele bedragen verdwenen, ook in de daarna volgende jaren. Zo ontstond er een piramidespel met medewerking van [naam 7] onder leiding van dhr. [naam 1] . In plaats van dit aan te geven bij de financiële recherche heeft hij het jaren gedoogd.
Op deze wijze zijn onze investeringen door frauduleus handelen en oplichting verloren
gegaan. Dhr. [naam 4] en mevr. [naam 5] verloren hierdoor € 180.000 en de dhr. [naam 2] en mevr. [naam 3] € 569.500”.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, houdt volgens de accountantskamer het volgende in:
a. a) appellant heeft tijdens de besprekingen nooit aangegeven dat de boekhouding van [naam 10] B.V. en [naam 9] B.V. niet op orde was en had [naam 2] en [naam 4] er op moeten wijzen dat de transacties van die vennootschappen niet juist waren;
b) appellant heeft de samenstellingsopdracht inzake de jaarrekening 2010 van [naam 9] B.V. niet tijdig teruggegeven;
c) appellant heeft ten onrechte geen melding gedaan in het kader van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en/of in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft).
2.2
Ter zitting bij de accountantskamer hebben [naam 6] twee (andere) klachtonderdelen ingetrokken, zijnde het verwijt dat appellant de eigenaren van [naam 10] B.V. en [naam 12] er niet op heeft gewezen bij de verkoop de jaarstukken te overleggen en het verwijt dat appellant heeft nagelaten zorg te dragen voor een rechtsgeldige aandelenoverdracht.
2.3
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht ten aanzien van onderdeel a ongegrond verklaard en ten aanzien van onderdelen b en c gegrond. De accountantskamer heeft aan appellant de maatregel van berisping opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellant voert als eerste grief aan dat de accountantskamer klachtonderdeel c ten onrechte niet als ontoelaatbare uitbreiding van de klacht heeft aangemerkt. De door [naam 6] ingediende klacht was vrijwel woordelijk gelijk aan de klacht die bij de klachtencommissie van de Nba was ingediend. De Nba heeft in de klacht niet het verwijt gelezen dat appellant ten onrechte geen melding zou hebben gedaan in het kader van de Wft/Wwft. [naam 6] hebben noch bij de klachtcommissie van Nba, noch in de klacht duidelijk gemaakt dat de klachtencommissie de klacht in hun visie te beperkt had opgevat. Ook is daarin niet te lezen dat appellant de meldplicht van de Wft en/of de Wwft zou hebben geschonden. Van [naam 6] mag worden verwacht om voldoende duidelijk aan te geven welk handelen/nalaten tuchtrechtelijk verwijtbaar is, ook indien de klager een relatieve leek is. De accountant moet zich immers kunnen verweren. Voorts mag een klacht niet ter zitting worden uitgebreid. Eerst in de pleitaantekeningen ter zitting is door de gemachtigde naar voren gebracht dat appellant zijn meldplicht onder de Wft/Wwft zou hebben geschonden. Volgens die gemachtigde zou met de algemene bewoordingen in de klacht zijn bedoeld dat sprake was van zogeheten Ponzifraude en dat appellant deze fraude bij de Financiële inlichtingen eenheid (FIU) had moeten melden. Daarmee verschoof de hele zaak. Gelet op de klacht bij de klachtencommissie, het feit dat [naam 6] die klacht woordelijk hebben overgenomen in hun klacht bij de accountantskamer, zij niet hebben gezegd dat de klachtencommissie de klacht te beperkt had geformuleerd, zij zeer algemene en multi-interpretabele bewoordingen gebruikt hebben en de inleidende klacht niet de zeer specifieke klachtonderdelen met betrekking tot de meldplicht onder de Wwft en/of de Wft bevatte, dient dit klachtonderdeel als ontoelaatbaar nieuw klachtonderdeel of als ontoelaatbare uitbreiding van de klacht worden aangemerkt. Niet valt in te zien dat [naam 6] deze nieuwe klachtonderdelen niet eerder hadden kunnen aanvoeren. Mede gelet op het feit dat de accountant door de accountantskamer niet in de gelegenheid is gesteld om alsnog schriftelijk verweer te voeren heeft de accountantskamer [naam 6] ten onrechte ontvankelijk verklaard in deze klachtonderdelen.
3.2
[naam 6] hebben aangevoerd dat deze procedure los gezien dient te worden van de eerder gevoerde klachtprocedure bij de Nba. De accountantskamer is bevoegd om bij het interpreteren van de klacht rekening te houden met de volledige inhoud van de klacht. In de klacht staat dat de accountant de gang van zaken ten onrechte niet heeft gemeld bij ‘de financiële recherche’. De accountant en zijn advocaat weten dan wat er wordt bedoeld: een melding bij de FIU op grond van onder andere de Wwft. De accountantskamer is binnen haar bevoegdheden gebleven. Het verdedigingsbelang is volgens [naam 6] niet geschaad, nu voorafgaand aan de zitting bij de accountantskamer is gevraagd om de zaak aan te houden voor een nadere schriftelijke ronde en appellant daar (in tweede instantie) niet aan mee heeft willen werken.
3.3
Het College stelt vast dat, zoals blijkt uit punt 1.10 van deze uitspraak, appellant in de klacht het verwijt wordt gemaakt dat er geld werd ontvreemd, dat appellant dit ten onrechte niet heeft rechtgezet, dat er vele bedragen zijn verdwenen en er een piramidespel ontstond, hetgeen appellant in plaats van dit aan te geven bij de financiële recherche jaren heeft gedoogd. Ter zitting bij de accountantskamer heeft de gemachtigde van [naam 6] in onder meer hoofdstuk 4 en randnummer 5.6 van de pleitnota betoogd dat appellant een melding in de zin van de Wft had moeten doen en in randnummers 6.11 en 6.15 van de pleitnota dat appellant een melding in de zin van de Wwft had moeten doen. De accountantskamer heeft appellant niet gevolgd in het standpunt dat hiermee nieuwe klachtonderdelen waren aangevoerd. Met de zinsnede “In plaats van dit aan geven bij de financiële recherche heeft hij dit jaren gedoogd” hebben [naam 6] deze klacht in de visie van de accountantskamer tijdig aangevoerd. De accountantskamer heeft daarbij in aanmerking genomen dat [naam 6] geen juristen of anderszins deskundig in het accountantstuchtrecht zijn. Het College is van oordeel dat de accountantskamer terecht tot dat oordeel is gekomen. De gemachtigde van [naam 6] noemt in zijn pleitnota de wettelijke voorschriften die volgens hem van toepassing zijn op het betreffende klachtonderdeel. Dat valt naar het oordeel van het College binnen de reikwijdte van het klachtonderdeel dat appellant ten onrechte geen melding heeft gedaan bij de financiële recherche. Ook de accountantskamer treedt niet buiten de omvang van de klacht door bij dit klachtonderdeel te toetsen aan de Wft en de Wwft. Het behoort tot de taak van de accountantskamer om de voorschriften aan te wijzen waaraan het handelen of nalaten, waarop de klacht betrekking heeft, getoetst kan worden (zie de uitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:CBB:2018:197). Wel is het College van oordeel dat de accountantskamer het betreffende klachtonderdeel c niet helemaal juist heeft weergegeven. In de klacht is immers vermeld dat [naam 6] vinden dat appellant een melding had moeten doen bij de financiële recherche en niet dat appellant een melding had moeten doen in de zin van de Wft dan wel de Wwft. De samenvatting van de klacht is in zoverre onjuist. Omdat de accountantskamer echter met zijn beoordeling binnen de reikwijdte van de klacht is gebleven leidt dat niet tot een gebrek in de bestreden uitspraak. Bij het voorgaande acht het College niet van belang hoe de klachtencommissie van de Nba de klacht heeft geduid. De accountantskamer dient de klacht zelfstandig te beoordelen. Het is niet aan het College om te oordelen of de weergave van de Nba juist is, maar of de weergave van de accountantskamer juist is.
De eerste grief slaagt niet.
4.1
Als tweede grief voert appellant aan dat de accountantskamer in punt 4.15 van de bestreden uitspraak ten onrechte heeft aangenomen dat appellant gehouden was om een melding te doen op grond van artikel 16 Wwft.
4.1.1
Allereerst voert appellant aan dat de weergave van de verklaring van appellant in het proces-verbaal van de zitting onjuist is. De term Ponzifraude is in de klacht niet genoemd, het is een term die eerst ter zitting is genoemd. Appellant heeft geprobeerd zo goed mogelijk antwoord te geven op de vragen van de accountantskamer, maar omdat het ging om een brief van ruim vier jaar geleden was het voor hem moeilijk om zijn precieze bedoeling en gedachten daarbij te reproduceren. Appellant is om die reden zeer terughoudend geweest in het bevestigen van stellingen van [naam 6] . Appellant weet zeker dat hij niet heeft gezegd dat hij de conclusie deelde dat hij in zijn brief op Ponzifraude wijst. Appellant had dat vermoeden ook niet. Het is ook niet aannemelijk dat appellant dit zo stellig zou bevestigen, aangezien het een nieuw klachtonderdeel betrof en het een cruciaal punt was. Appellant heeft zich ter zitting verweerd tegen het nieuwe klachtonderdeel, maar hij heeft niet zijn dossier kunnen raadplegen en kunnen reconstrueren wat precies zijn gedachten waren bij de – onhandig geformuleerde – brief van 3 mei 2013. Appellant heeft daardoor antwoorden gegeven die niet aansloten bij de feiten.
4.1.2
Verder voert appellant aan dat het bestaan van de meldplicht op grond van artikel 16 Wwft afhankelijk is van twee vereisten: i) is de instelling bekend met de (voorgenomen) transactie en ii) is de instelling bekend met het ongebruikelijke karakter van de transactie. Voor de tweede voorwaarde geldt dat een vermoeden van een ongebruikelijke transactie voldoende is, dat geldt echter niet voor de eerste voorwaarde: er moet feitelijk inzicht zijn in de transactie(s). Pas als die vraag is beantwoord kan men toekomen aan het tweede vereiste. Ondanks dat appellant zich kan voorstellen dat de accountantskamer de brief zo heeft geïnterpreteerd dat appellant feitelijk bekend was met transacties, was dat niet het geval. Ten tijde van de brief van 3 mei 2013 wist appellant slechts – vanwege een opmerking tijdens een bespreking bij de familie [naam 8] over [naam 10] in 2012 – dat [naam 9] kennelijk ooit, op enig moment obligatieleningen zou zijn overeengekomen. Appellant wist niet wanneer die waren gesloten, of ze nog liepen, hoeveel het er waren, met wie ze waren gesloten, waarvoor, wat er was besproken met geldleners, voor welke bedragen er was geleend en welke verplichtingen er bestonden uit hoofde van die leningen. De opmerking dat leningen werden aangetrokken om verplichtingen uit leningen te voldoen was feitelijk nergens op gebaseerd. Appellant had niet alleen geen inzicht in de transacties, maar hij had ook nog geen inzicht in de omzet die [naam 9] in 2010 genereerde. Als [naam 9] omzet genereerde, konden de verplichtingen uit hoofde van geldleningen worden voldaan, het was dan niet nodig om andere leningen aan te trekken. Appellant heeft dit uitsluitend in zijn brief opgenomen omdat hij verwachtte dat [naam 8] alleen bij een dergelijke opmerking in actie zou komen. Die verwachting bleek juist te zijn. Appellant was dus niet bekend met transacties als bedoeld in art. 16 Wwft. De meldplicht kan eerst ontstaan als er feiten zijn die het vermoeden van een ongebruikelijke transactie zouden opleveren. Dergelijke feiten waren er ten tijde van de brief van 3 mei 2013 niet. Er was geen enkel inzicht in de transacties en appellant had geen zicht op de omzet van [naam 9] . Er was geen enkele feitelijke basis om een vermoeden op te baseren. Appellant betreurt dat hij de brief niet zorgvuldiger heeft geredigeerd, omdat de uitleg die er nu aan wordt gegeven niet aansluit bij wat appellant destijds dacht en bij zijn intentie bij de brief.
4.1.3
Ook na de brief van 3 mei 2013 is er volgens appellant geen meldplicht ontstaan. De brief had het gewenste effect: er kwam aanvullende informatie, waaronder grootboekkaarten van 2010. In die grootboekkaarten werden enkele obligaties genoemd. Verder bleek dat de inkomsten de renteverplichtingen overstegen. De informatie leverde geen vermoeden op dat [naam 9] geldleningen aantrok om verplichtingen uit hoofde van andere geldleningen te voldoen. Ook verder was er geen aanleiding om te vermoeden dat sprake was van ongebruikelijke transacties. Appellant kende [naam 8] al lang en wist dat hij vaak op zoek was naar liquide middelen voor zijn projecten: de kosten gingen voor de baten uit. Ook wist appellant dat [naam 8] vaak erg traag was met zijn informatie, maar uiteindelijk kwam hij wel met informatie die klopte. [naam 9] was ook geen onderneming in een risicovolle markt. Daarnaast had appellant ook zicht op het andere bedrijf van [naam 8] , [naam 10] , dat volkomen legitiem was.
4.2
[naam 6] kunnen zich vinden in het oordeel van de accountantskamer dat appellant ten onrechte geen melding heeft gedaan in de zin van artikel 16 van de Wwft. Volgens [naam 6] was duidelijk dat appellant ten tijde van de brief van 3 mei 2013 een vermoeden had van Ponzifraude. Hij schreef exact volgens de definitie van de AFM van die vorm van fraude, zijn brief aan [naam 9] . Er was ook alle reden om fraude te vermoeden, gelet op de relevante feiten en omstandigheden. Zo was onder meer sprake van een gebrekkige en incomplete administratie bij [naam 9] , het structureel te laat en/of niet deponeren van jaarrekeningen, een moeizame verhouding met de Belastingdienst, druk vanuit [naam 8] op appellant, geld dat niet via reguliere kanalen werd aangetrokken bij beleggers, een gebrek aan zicht op obligaties, de beleggersgelden en de besteding daarvan, onttrekkingen ten behoeve van een reeks personen zonder onderliggende overeenkomsten, een hardleerse bestuurder en bemoeienissen van de AFM. Al deze feiten en omstandigheden betreffen op zichzelf en in samenhang bezien subjectieve indicatoren die appellant diende te onderkennen. Appellant wist wat er aan de hand was en schreef een terechte brief op basis van een terecht en juist vermoeden. Uit rechtspraak van het College volgt dat iedere ongebruikelijke transactie gemeld dient te worden. Ondanks voormelde feiten en omstandigheden en zijn brief van 3 mei 2013 heeft appellant geen melding gedaan bij de FIU. Ten onrechte. Appellant geeft volgens [naam 6] bovendien een uitleg aan het criterium van artikel 16 van de Wwft dat strijdig is met rechtspraak van de accountantskamer en het College. Anders dan appellant aanvoert is feitelijke bekendheid niet nodig. Dit volgt ook uit hoofdstuk 4.3.2 van de NBA-handreiking 1124, Richtsnoeren voor de interpretatie van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme belastingadviseurs en accountants van juni 2014.
4.3
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wwft, zoals dat gold ten tijde van belang, meldt een instelling een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden aan de FIU. Ten behoeve van de beoordeling of een transactie als ongebruikelijk moet worden aangemerkt zijn op grond van artikel 15 van de Wwft indicatoren vastgesteld. Deze (subjectieve en objectieve) indicatoren zijn opgenomen in de Bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft. Van de genoemde objectieve indicatoren is in dit geval geen sprake. De omschrijving van de subjectieve indicator luidde ten tijde van belang als volgt: “Transacties waarbij de meldingsplichtige aanleiding heeft om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen of financiering van terrorisme.”. In paragraaf 4.2.2 van de Richtsnoeren voor de interpretatie van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme van 10 november 2008 (Richtsnoeren) is, voor zover van belang, vermeld dat het al dan niet melden geheel en uitsluitend afhankelijk is van het subjectieve oordeel van de instelling of er sprake is van een activiteit a) die de instelling geschikt acht om verband te houden met witwassen van geld of terrorisme financiering; b) complexe of ongewoon grote transacties en alle ongebruikelijke transactiepatronen; c) zonder een duidelijk economisch of merkbaar rechtmatig doel.
4.4
Het College is van oordeel dat uit de gedingstukken en hetgeen is besproken ter zitting genoegzaam blijkt dat appellant ten tijde van het schrijven van de brief van 3 mei 2013 een vermoeden had dat sprake was van een ongebruikelijke transactie (dan wel ongebruikelijke transacties) in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Wwft. Appellant beschrijft in zijn brief van 3 mei 2013 expliciet dat hij een vermoeden had dat leningen werden aangetrokken om aan de verplichtingen van andere leningen te voldoen, en dat wanneer onvoldoende rendement wordt gerealiseerd terugbetaling van de aangetrokken financiering niet mogelijk is, en hij wijst [naam 8] er op dat een dergelijke manier van handelen niet is toegestaan. Daarmee omschrijft appellant naar het oordeel van het College een vermoeden van fraude. Als het als gevolg van de obligaties ontvangen geld inderdaad werd gebruikt om verplichtingen uit andere leningen te voldoen – en dus niet voor projecten – dan voldoet die situatie (in ieder geval) aan het criterium onder c van paragraaf 4.2.2 van de Richtsnoeren, aangezien de activiteit dan plaatsvindt zonder duidelijk merkbaar rechtmatig doel. Volgens appellant waren de enige redenen dat hij de brief van 3 mei 2013 schreef a) een opmerking tijdens een bespreking in 2012 dat obligaties werden uitgegeven door [naam 9] en b) de ervaring dat [naam 8] wel vaker laat met informatie kwam. Gelet op de inhoud van de brief acht het College dat niet aannemelijk. Onduidelijk is waarom appellant een dergelijk concreet vermoeden in zijn brief zou opnemen als hij daar geen enkele feitelijke basis voor had. Het College acht dan ook aannemelijk dat appellant ten tijde van de brief van 3 mei 2013 wel informatie tot zijn beschikking had waar hij zijn vermoeden op baseerde. De accountantskamer heeft appellant daarover ter zitting bevraagd en blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft appellant verklaard dat hij ten tijde van het schrijven van de brief van 3 mei 2013 een vermoeden van Ponzifraude had. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant dat, zoals hij in hoger beroep heeft betoogd, niet heeft verklaard. De verklaring is opgenomen in het proces-verbaal van de zitting bij de accountantskamer en het verzoek van appellant tot wijziging van dat proces-verbaal is niet gehonoreerd. Voor zover appellant heeft willen betogen dat hij zich niet voldoende had kunnen voorbereiden op vragen van de accountantskamer over de brief van 3 mei 2013 volgt het College appellant daarin niet. Appellant heeft de brief immers, ter onderbouwing van zijn betoog dat hij de opdracht wel tijdig had beëindigd (in randnummer 2.9 tot en met 2.11 van het verweerschrift in eerste aanleg), zelf als productie bijgevoegd. Daarom mag worden aangenomen dat hij op de hoogte was van de inhoud van de brief en van hetgeen hij met die brief bedoelde. Overigens is het niet zo dat het College aan de verklaring ter zitting bij de accountantskamer doorslaggevende waarde toekent. Het College ziet die verklaring als een bevestiging van wat appellant in de brief van 3 mei 2013 heeft opgenomen. Verder maakt het gegeven dat appellant niet op de hoogte was van de precieze feiten en details rondom de obligaties niet dat er geen meldplicht bestond in de zin van artikel 16 van de Wwft. Uit vaste rechtspraak van het College volgt dat de verplichting tot het doen van een melding als bedoeld in artikel 16 van de Wwft niet slechts bestaat wanneer er concrete aanwijzingen zijn dat sprake is van witwassen of het financieren van terrorisme, maar dat iedere ongebruikelijke transactie behoort te worden gemeld (zie onder meer de uitspraak van 5 november 2015, ECLI:NL:CBB:2015:363). Het College volgt appellant evenmin in het standpunt dat, voor zover al sprake was van een vermoeden, de na 3 mei 2013 ontvangen informatie dat vermoeden wegnam. In het verweerschrift in eerste aanleg (in randnummer 2.11) betoogde appellant immers nog dat hij na de brief van 3 mei 2013 overleg heeft gehad met [naam 8] , maar dat dit nog steeds onvoldoende informatie opleverde om een goed oordeel te vormen over (onder meer) de obligaties. Dat onder meer de ontvangen grootboekkaarten de twijfel bij appellant wegnamen is dan ook onvoldoende onderbouwd. Het College is aldus van oordeel dat de accountantskamer terecht tot de conclusie is gekomen dat appellant ten onrechte geen melding heeft gedaan in de zin van artikel 16 van de Wwft.
De tweede grief slaagt niet.
5.1
Als derde grief voert appellant aan dat de accountantskamer ook in punt 4.10 van de bestreden uitspraak, dat ziet op klachtonderdeel b, te veel nadruk legt op de brief van 3 mei 2013 en de verklaring van appellant ter zitting. [naam 9] en appellant hadden een lange geschiedenis met elkaar. Jarenlang heeft appellant de samenstelwerkzaamheden kunnen uitvoeren, al bleef een belangrijk verbeterpunt het tijdig aanleveren van informatie. In de ontvangen informatie heeft appellant echter geen onregelmatigheden of onjuistheden aangetroffen. Bovendien ging het om een samenstelopdracht die primair gericht is op het belang van de entiteit zelf. Belangen van derden komen pas in beeld als een jaarrekening is samengesteld en gedeponeerd. Voor derden is ook niet van belang of samenstelwerkzaamheden lang duren voordat een opdracht wordt teruggegeven. Het enkele ontbreken van een samengestelde jaarrekening is al een aanwijzing voor de gesteldheid van de entiteit. De belangen van de entiteit dient de accountant in ogenschouw te nemen bij zijn beslissing om de opdracht terug te geven. Het is in niemands belang om dat snel te doen. Begin 2013 kreeg appellant de opdracht om de jaarrekening samen te stellen. Na de substantiële aanslag door de Belastingdienst voelde [naam 8] nog geen urgentie, waarna appellant besloot om de strenge brief van 3 mei 2013 te sturen. Er volgde daarna informatie, zodat de brief effect had, maar deze was onvoldoende om de samenstelwerkzaamheden te verrichten. Daarom is er op 28 juni 2013 bericht aan [naam 8] gestuurd. Er was inmiddels een betalingsachterstand zodat in de zomer van 2013 een werkstop is ingelast, hetgeen is besproken met [naam 8] . Na april 2014 zocht [naam 8] weer contact en bleek van correspondentie met de AFM: richting de AFM voelde appellant zich verplicht om het samenstellen af te maken. Ondanks toezeggingen en het deels betalen van rekeningen verviel [naam 8] in zijn oude patroon. Vervolgens is op 2 november 2014 de opdracht teruggegeven. Appellant heeft aldus met voldoende voortvarendheid gehandeld.
5.2
Namens [naam 6] is naar voren gebracht dat onjuist is dat pas in 2013 de opdracht is ontvangen voor het samenstellen van de jaarrekening 2010. Uit een e-mail van 7 juni 2012 volgt dat appellant op dat moment al de opdracht had om de jaarrekeningen 2008 tot en met 2010 samen te stellen. Appellant had op dat moment dus ook wetenschap van het uitgeven van obligaties vanaf 2010. Ook is onjuist dat er in de zomer van 2013 een werkstop zou zijn ingelast. Vanaf mei 2013 tot en met september 2014 zijn er maandelijks facturen gestuurd. De accountant werd bovendien vanaf juni 2014 door de AFM benaderd. Dat de opdracht is teruggegeven vanwege het niet betalen van facturen is uit de opzegbrief van 2 november 2014 niet af te leiden. Appellant heeft niet voldaan aan de standaard 4410 (samenstellingsopdrachten) en aan (onder meer artikelen 35 en 38 van) de standaard 240 (met betrekking tot fraude). Dat de reactie op de brief van 3 mei 2013 een consistent antwoord was waar hij mee verder kon blijkt nergens uit. Appellant heeft in ieder geval geen leningsovereenkomsten en onderliggende businessplannen ontvangen, terwijl hij daar wel om gevraagd had. Appellant heeft zich ook geen rekenschap gegeven van beleggers, terwijl appellant wist dat daar geld werd aangetrokken door [naam 9] . Hij besteedde geen aandacht aan de bestaande risico indicatoren. Alle omstandigheden vormden op 3 mei 2013 al reden om de opdracht terug te geven. Vervolgens heeft [naam 8] de AFM tot en met juni 2014 om de tuin kunnen leiden, omdat hij met zijn accountant een en ander op een rij zou zetten. Door het nalaten van appellant heeft [naam 8] dus ook tussen mei 2013 tot november 2014 zijn gang kunnen gaan. Pas op 20 oktober 2014 greep de AFM in, terwijl deAFM al vanaf 2012 bezig was met [naam 9] .
5.3.1
Op grond van de destijds van toepassing zijnde Standaard 4410, paragraaf 16A, dient de accountant indien hij bij de uitvoering van een samenstellingsopdracht op aanwijzingen van fraude of onwettig handelen stuit, te handelen overeenkomstig hetgeen is voorgeschreven in, onder meer, Standaard 240. Hij dient daarbij rekening te houden met de aard en reikwijdte van de samenstellingsopdracht. Standaard 240, paragraaf 38, aanhef en onder b, schrijft voor dat indien de accountant door een afwijking die het gevolg is van fraude of van vermoede fraude, wordt geconfronteerd met uitzonderlijke omstandigheden die de mogelijkheid om de opdracht voort te zetten ter discussie stellen, hij dient te overwegen of het passend is de opdracht terug te geven wanneer dit op grond van de van toepassing zijnde wet- of regelgeving mogelijk is. Met de brief van 3 mei 2013 heeft appellant een vermoeden van fraude uitgesproken. Dit had, op zichzelf genomen, reeds aanleiding moeten zijn voor appellant om overeenkomstig Standaard 240, paragraaf 38 te overwegen de opdracht terug te geven. Dat appellant destijds [naam 8] van zijn overwegingen in kennis heeft gesteld of hiervan een aantekening in het dossier heeft opgenomen is niet gebleken. De accountantskamer heeft derhalve de brief van 3 mei 2013 terecht in zijn overwegingen betrokken. Vervolgens is door een medewerker van appellant op 28 juni 2013 een bericht aan [naam 8] gestuurd, waarin wordt verzocht om aanvullende informatie en bescheiden die nog nodig zijn om de jaarrekening 2010 te kunnen samenstellen. Het gaat hier onder meer om: “Overeenkomsten obligatieleningen” en “Ontbrekende facturen betalingen / ontvangsten tbv zakelijk kosten / opbrengsten.” Hieruit wordt duidelijk dat belangrijke informatie betreffende de obligatieleningen en de verantwoording van uitgaven op dat moment nog steeds ontbrak en dat derhalve de vermoedens van fraude die appellant in de brief van 3 mei 2013 uitsprak niet konden zijn weggenomen. Toen ook op dit verzoek om aanvullende informatie geen informatie werd overgelegd, was opnieuw een moment aangebroken waarop appellant overeenkomstig Standaard 240 had moeten overwegen de opdracht terug te geven en met [naam 8] de redenen daarvoor te bespreken. In plaats daarvan is in verband met betalingsachterstand in de zomer van 2013 een werkstop ingelast en is dit besproken met [naam 8] . Uiteindelijk is de opdracht op 2 november 2014 teruggegeven. Naar het oordeel van het College kon de accountantskamer op grond van de hiervoor geschetste omstandigheden terecht tot het oordeel komen dat appellant onvoldoende en met onvoldoende voortvarendheid onderzoek heeft gedaan alvorens de opdracht voor de samenstelopdracht voor 2010 terug te geven. Daarbij tekent het College aan dat dit oordeel mede het oordeel omvat dat appellant de opdracht niet met voldoende voortvarendheid heeft teruggegeven toen dit op grond van de omstandigheden was geboden.
5.3.2
Aan dit oordeel doet niet af dat appellant de samenstelwerkzaamheden jarenlang heeft kunnen uitvoeren. Standaard 240, paragraaf 12, schrijft immers voor dat de accountant gedurende de gehele opdracht een professioneel-kritische instelling handhaaft, rekening houdende met de mogelijkheid dat zich een afwijking van materieel belang die het gevolg is van fraude zou kunnen voordoen, ondanks zijn eerdere ervaringen voor wat betreft de eerlijkheid en de integriteit van zijn cliënt. Het College wijst er in dit verband op dat juist de eerdere ervaring met deze cliënt, met name wat betreft het niet tijdig aanleveren van informatie, aanleiding had moeten zijn voor extra waakzaamheid.
5.3.3
Evenmin kunnen de stellingen van appellant worden gevolgd dat belangen van derden pas in beeld komen als een jaarrekening is samengesteld en gedeponeerd, dat niet van belang is dat samenstelwerkzaamheden lang duren voordat een opdracht wordt teruggegeven omdat het ontbreken van een samengestelde jaarrekening al een aanwijzing voor de gesteldheid van de entiteit is, dat de accountant de belangen van de entiteit in ogenschouw moet nemen bij zijn beslissing om een opdracht terug te geven en dat het in niemands belang is om een opdracht snel terug te geven. Van het teruggeven van een opdracht – waarover de accountant in voorkomend geval overeenkomstig Standaard 240, paragraaf 38 aan de regelgevende of toezichthoudende instanties dient te rapporteren – gaat immers een veel duidelijker signaal uit naar derden dan van het vertraagd samenstellen en deponeren van een jaarrekening. Daarnaast is het ook in het belang van de accountant zelf en van de accountants als beroepsgroep om niet geassocieerd te worden met frauduleus of onwettig handelen. Hierbij neemt het College bovendien in aanmerking dat uit de regelgeving voor accountants volgt dat alle accountants een verantwoordelijkheid hebben te handelen met inachtneming van het openbaar belang en zich daarbij dienen te houden aan de fundamentele beginselen (zie de uitspraak van 2 oktober 2018, ECLI:NL:CBB:2018:502).
De derde grief faalt.
6. Gelet op het voorgaande acht het College de door de accountantskamer opgelegde maatregel van berisping in dit geval – gelet op alle omstandigheden – passend en geboden.
7. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
8. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. H.S.J. Albers en mr. F. van der Wel, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2019.
M.M. Smorenburg de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen