ECLI:NL:CBB:2019:683

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
18/2353
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en knelgevallenregeling in de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. Appellante, de opvolgster van een overleden ondernemer, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht op basis van de Meststoffenwet (Msw). Het primaire besluit, genomen op 13 januari 2018, stelde het fosfaatrecht vast op 3.359 kg, wat door de minister werd gehandhaafd in het bestreden besluit van 5 september 2018. Appellante voerde aan dat zij recht had op toepassing van de knelgevallenregeling, omdat er geen sprake zou zijn van een bedrijfsovername in de zin van de Msw, maar van erfopvolging. Het College oordeelde dat de vergelijking tussen de bedrijfssituatie op de peildatum en het moment van de buitengewone omstandigheid niet in haar voordeel uitviel, omdat haar bedrijf was gegroeid en zij niet voldeed aan de 5%-drempel. Het College bevestigde dat de knelgevallenregeling niet van toepassing was en dat het fosfaatrecht niet verhoogd kon worden. Echter, het College constateerde dat de minister bij de berekening van het fosfaatrecht ten onrechte geen rekening had gehouden met bepaalde gegevens, waardoor het fosfaatrecht opnieuw werd vastgesteld op 3.411 kg. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het fosfaatrecht. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2353

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2019 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. B.D. Bos),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. G. Meijerink en M.J. Dijkstra).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 5 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Voor appellante is verschenen [naam 2] , vergezeld door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw wordt het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vastgesteld in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Artikel 23, vierde lid, van de Msw bepaalt dat indien een landbouwer meldt en aantoont dat tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018 een beëindigd bedrijf is overgenomen, het fosfaatrecht, bedoeld in het derde lid, wordt verhoogd, met het fosfaatrecht dat voor dit beëindigde bedrijf bij continuering, krachtens het derde lid zou zijn vastgesteld. Bij een gedeeltelijke overname vindt de verhoging naar rato plaats.
1.3
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw verhoogt verweerder op een daartoe strekkend verzoek het fosfaatrecht indien de landbouwer aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal 5% (5%-drempel) lager is door, voor zover hier van belang, ziekte van de ondernemer en diergezondheidsproblemen (knelgevallenregeling).
1.4
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante is de opvolgster van het bedrijf van [naam 3] ( [naam 3] ). Op 5 augustus 2016 is [naam 3] overleden en is de onderneming door de dochters van [naam 3] (middels erfopvolging) voortgezet in de huidige vorm. Het huidige bedrijf heeft een nieuw KvK-nummer en een andere rechtsvorm dan het oorspronkelijke bedrijf. Het UBN-nummer is niet gewijzigd. [naam 3] beschikte op 2 juli 2015 (de peildatum) over 73 melk- en kalfkoeien en 49 stuks jongvee. Vanaf 2012 kampte de onderneming, aanvankelijk onder [naam 3] , na diens overlijden onder appellante, met de dierziekte paratuberculose.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 3.359 kg. Wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op de peildatum op het bedrijf aanwezig waren. Dit besluit is in bezwaar gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij het beroep op de knelgevallenregeling van appellante afgewezen, omdat volgens verweerder sprake is van een bedrijfsovername in de zin van artikel 23, vierde lid, van de Msw.
Beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte de knelgevallenregeling niet heeft toegepast. Er is - kort weergegeven - geen sprake van een bedrijfsovername in de zin van artikel 23, vierde lid, van de Msw, omdat het bedrijf is overgegaan door erfopvolging. Op het bedrijf waren door de diergezondheidsproblemen minder dieren op de peildatum dan zonder deze buitengewone omstandigheid het geval zou zijn geweest. Het bedrijf heeft voor de peildatum 10 dieren moeten afvoeren, dat is 13% van de omvang van de veestapel op de peildatum. Appellante verzoekt om deze dieren mee te nemen bij de vaststelling van het fosfaatrecht.
Standpunt van verweerder
5. In het verweerschrift heeft verweerder volhard in het standpunt dat sprake is van een bedrijfsovername in de zin van artikel 23, vierde lid, van de Msw. Daarom komt appellante niet in aanmerking voor toepassing van de knelgevallenregeling. Verweerder heeft ter zitting verder ambtshalve erkend dat bij de berekening van het fosfaatrecht ten onrechte geen rekening is gehouden met gegevens over de aan kalveren vervoederde melk. Deze gegevens blijken uit stukken die appellante al voorafgaand aan het primaire besluit heeft overgelegd. Verweerder heeft het fosfaatrecht opnieuw berekend op 3.411 kg.
Beoordeling
6.1
Daargelaten of hier sprake is van een bedrijfsovername als bedoeld in artikel 23, vierde lid, van de Msw, is het College van oordeel dat het beroep van appellante op de knelgevallenregeling niet kan slagen. Zoals het College in zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NLCBB:2019:4, onder 5.2) heeft geoordeeld en in de uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232, onder 4.1) heeft bevestigd, wordt ook in geval van (deels gerealiseerde) uitbreidingsplannen een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum. Daarbij wordt geen rekening gehouden met (nog) niet gerealiseerde uitbreidingen. Zoals ter zitting is besproken en door appellante is erkend, voldoet zij indien deze vergelijking wordt gemaakt, niet aan de 5%-drempel, omdat haar bedrijf de afgelopen jaren is gegroeid. Appellante kan geen alternatieve peildatum voor de peildatum van 2 juli 2015 aanwijzen waarop aan de 5%-drempel wordt voldaan. Het College ziet in hetgeen door appellante is aangevoerd geen aanleiding om in haar geval een andere maatstaf te hanteren. Ook indien [naam 3] zelf een beroep had kunnen doen op de knelgevallenregeling, zou dit niet hebben geleid tot de toekenning van meer fosfaatrechten, gelet op voornoemde uitspraken. De beroepsgrond slaagt niet.
6.2
Voor zover appellante ter zitting een beroep heeft beogen te doen op de aantasting van haar eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het EP, door te stellen dat op haar een individuele en buitensporige last rust, slaagt dit beroep niet. Het beroep is tardief en niet onderbouwd met gegevens waaruit de impact van het fosfaatrechtenstelsel op het bedrijf van appellante blijkt.
Slotsom
7.1
Verweerder heeft het fosfaatrecht terecht niet verhoogd op grond van de knelgevallenregeling en het bestreden besluit is ook niet in strijd met artikel 1 van het EP.
7.2
Nu, gelet op hetgeen onder 5 is vermeld, verweerder het fosfaatrecht in het bestreden besluit te laag heeft vastgesteld, zal het College het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het College ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en het fosfaatrecht van appellante vast te stellen op 3.411 kg. Deze vaststelling is door appellante verder niet betwist.
7.3
Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar en in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en stelt het fosfaatrecht van appellant vast op 3.411 kg;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.536,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2019.
w.g. T.L. Fernig-Rocour w.g. F. Willems