ECLI:NL:CBB:2019:675

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
19/1176
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedure na intrekking van verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de verzoekster, Wereldtuinen Mondo Verde, een voorlopige voorziening gevraagd tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij aan haar een last onder dwangsom was opgelegd wegens overtreding van het Besluit houders van dieren. De verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit primaire besluit en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen om te voorkomen dat handhavend wordt opgetreden tijdens de procedure. Na een besluit van de minister waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, heeft de verzoekster beroep ingesteld en haar verzoek om voorlopige voorziening overgeheveld naar het beroep.

Tijdens de zitting op 24 oktober 2019 heeft de minister aangegeven dat hij het primaire besluit als uitgewerkt beschouwt en dat er geen nieuwe last onder dwangsom zal worden opgelegd totdat het College uitspraak heeft gedaan in de beroepsprocedure. Hierop heeft de verzoekster haar verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken, maar verzocht om een kostenveroordeling voor de proceskosten die zij heeft gemaakt.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, op basis van de Algemene wet bestuursrecht, de verzoekster recht heeft op een kostenveroordeling omdat de minister haar tegemoet is gekomen door te verklaren niet handhavend op te treden. De voorzieningenrechter heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.024,- en heeft de minister veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht van € 345,- aan de verzoekster. De uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, en is openbaar uitgesproken op 3 december 2019.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1176
uitspraak van de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht van 3 december 2019 in de zaak tussen

Wereldtuinen Mondo Verde, te Landgraaf, verzoekster

(gemachtigde: mr. E. Philippi-Go),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.W. Schilperoort).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van het Besluit houders van dieren.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen teneinde te voorkomen dat door verweerder handhavend wordt opgetreden lopende de procedure.
Bij besluit van 29 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verzocht haar verzoek om voorlopige voorziening over te hevelen naar het beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2019.
Verzoekster, vertegenwoordigd door [naam 1] en [naam 2] , is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder is tevens [naam 3] verschenen.
Verweerder heeft ter zitting gemeld dat hij het primaire besluit als uitgewerkt beschouwt en dat geen nieuwe last onder dwangsom zal worden opgelegd totdat het College uitspraak heeft gedaan in de beroepsprocedure.
Verzoekster heeft daarop haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingetrokken, waarbij zij heeft verzocht verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, strekkende tot afwijzing van het verzoek om proceskostenveroordeling.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:84, vijfde lid, in samenhang met artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan in geval van intrekking van het verzoek om een voorlopige voorziening omdat het bestuursorgaan aan de indiener daarvan geheel of gedeeltelijk is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster haar verzoek heeft ingetrokken, omdat verweerder eerst ter zitting te kennen heeft gegeven niet handhavend te zullen optreden totdat uitspraak is gedaan in de beroepsprocedure. Hiermee is verweerder aan verzoekster tegemoetgekomen als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb. Hieraan doet niet af dat verzoekster, in de opvatting van verweerder, contact met verweerder had kunnen opnemen. Te meer daar uit de door verzoekster overgelegde e-mail blijkt dat zij contact heeft opgenomen met verweerder alvorens zij haar verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend en de voorzieningenrechter niet inziet dat verweerder pas ter zitting kon toezeggen dat lopende de procedure niet handhavend wordt optreden.
3. Gelet hierop komt het verzoek om kostenveroordeling voor toewijzing in aanmerking. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder met toepassing van artikel 8:75a van de Awb in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift,
1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 december 2019.
w.g. J.L. Verbeek w.g. A. Verhoeven