ECLI:NL:CBB:2019:671

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
6 december 2019
Zaaknummer
18/1145
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het beroep wegens te late indiening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 december 2019 uitspraak gedaan in de zaak tussen een appellant en de Kamer van Koophandel. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de Kamer van Koophandel, waarbij zijn bezwaar tegen de inschrijving van een andere bestuurder in het handelsregister ongegrond was verklaard. De appellant had zijn beroepschrift echter te laat ingediend, namelijk op 18 juni 2018, terwijl de termijn voor het indienen van het beroep op 20 april 2018 was verstreken. Het College heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. De appellant had de verantwoordelijkheid om tijdig beroep in te stellen en zijn argumenten te onderbouwen. Het College heeft geconcludeerd dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat het beroepschrift niet tijdig was ingediend. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de beroepstermijnen en de verantwoordelijkheid van de appellant om zijn belangen te behartigen. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1145

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2019 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant,

en

de Kamer van koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende).

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2017 heeft verweerster de opgave tot inschrijving van mevrouw [naam 2] als bestuurder van [naam 3] B.V. ingeschreven in het handelsregister.
Bij besluit van 9 maart 2018 heeft verweerster het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Bij besluit van 7 juni 2018 heeft verweerster ambtshalve besloten appellant weer als bestuurder van [naam 3] B.V. te registreren naar aanleiding van een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 24 mei 2018 in zaaknummer C/16/454554 (de beschikking van de rechtbank).
Appellant heeft beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2019.
Appellant is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Op 5 december 2017 ontvangt verweerster de opgave ter inschrijving van mevrouw [naam 2] als bestuurder van [naam 3] B.V. per 5 december 2017.
1.3
Verweerster heeft op 5 december 2017 besloten tot inschrijving van deze opgave in het handelsregister. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4
Bij besluit van 9 maart 2018 heeft verweerster het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Verweerster heeft daartoe overwogen dat zij na heroverweging niet alsnog gerede twijfel over de juistheid van de ingeschreven opgave heeft en geen solide reden ziet om alsnog tot weigering van de inschrijving van de opgave over te gaan.
1.5
Bij e-mail van 6 juni 2018 wijst appellant verweerster op de beschikking van de rechtbank. Hij verzoekt daarbij om de inschrijving van mevrouw [naam 2] als bestuurder van [naam 3] B.V. te verwijderen en zijn positie als bestuurder in te schrijven.
1.6
Bij besluit van 7 juni 2018 heeft verweerster ambtshalve besloten appellant weer als bestuurder van [naam 3] B.V. te registreren omdat zijn schorsing als bestuurder is beëindigd. Bij e-mail van 6 juni 2018 laat verweerster appellant weten dat zij niet ambtshalve tot uitschrijving van mevrouw [naam 2] als bestuurder van [naam 3] B.V. kan overgaan, nu de beschikking van de rechtbank hiertoe volgens verweerster onvoldoende grond bevat.
2.1
Appellant stelt op 18 juni 2018 digitaal beroep in bij de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank Midden-Nederland stuurt het beroep door naar het College, waar de binnenkomst van het beroep op 19 juni 2018 wordt geregistreerd.
2.2
Bij brief van 26 juni 2018 constateert het College dat de beroepstermijn van zes weken na het bestreden besluit van 9 maart 2018 is overschreden, nu appellant zijn beroepschrift na 20 april 2018 heeft ingediend. Het College stelt daarbij appellant in de gelegenheid om argumenten aan te dragen op grond waarvan hij meent dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest.
2.3
Bij brief van 1 juli 2018 brengt appellant naar voren dat zijn beroep eerder is gericht tegen de e-mail van verweerster van 6 juni 2018, dan tegen het besluit van 9 maart 2018. Indien het College zijn beroep ziet als gericht tegen het besluit van 9 maart 2018, brengt appellant naar voren dat de beschikking van de rechtbank als nieuw feit moet worden gezien die een verlenging van de beroepstermijn rechtvaardigt.
2.4
Verweerster wijst er op dat appellant het besluit van 9 maart 2018 heeft bijgesloten bij zijn beroepschrift en stelt dat appellant te laat is om hiertegen beroep in te stellen. Voor zover appellant beroep zou hebben ingesteld tegen de e-mail van 6 juni 2018, wijst verweerster er op dat, mocht deze e-mail al als besluit kunnen worden aangemerkt, dit een primair besluit betreft, waartegen eerst bezwaar dient te worden gemaakt bij verweerster. Verweerster is echter bereid uit proceseconomische redenen het beroep op te vatten als een verzoek op basis van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), met welk verzoek verweerster akkoord is.
3. De Awb luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 6:7
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8
1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
(…)
Artikel 6:11
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.”
4.1
Het College ziet zich allereerst gesteld voor de vraag tegen welk besluit het beroep van appellant moet worden geacht gericht te zijn. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat zijn beroep is gericht tegen de beslissing op bezwaar van 9 maart 2018 en dat hij dit beroep niet eerder heeft ingediend, omdat hij pas met de beschikking van de rechtbank zijn beroepsgronden in voldoende mate kon onderbouwen.
4.2
Het College stelt vast dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend. De laatste dag waarop tijdig een beroepschrift kon worden ingediend tegen het besluit van 9 maart 2018 was op 20 april 2018. Appellant heeft het beroepschrift op 18 juni 2018 ingediend. Het beroepschrift is dan ook niet voor het einde van de beroepstermijn bij het College ontvangen.
4.3
Het College ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat appellant redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Het is de eigen verantwoordelijkheid van appellant om zorg te dragen voor de behartiging van zijn belangen en daartoe de nodige maatregelen te treffen. Hij had hiertoe moeten onderzoeken of aanleiding bestond om beroep in te stellen. Dat appellant naliet dit tijdig te doen, omdat hij gedurende de beroepstermijn meende zijn beroepsgronden onvoldoende te kunnen onderbouwen, komt voor zijn rekening.
4.4
Het vorenstaande betekent dat het beroep van appellant gericht tegen het besluit van
9 maart 2018 niet-ontvankelijk is.
5. Voor zover appellant heeft aangegeven dat zijn beroep wellicht mede kan worden opgevat als zijnde gericht tegen de e-mail van verweerster van 6 juni 2018, overweegt het College als volgt. Ter zitting hebben appellant en verweerder aangegeven dat zij het wenselijk vinden dat het beroep niet ter verdere afdoening als bezwaar naar verweerder wordt doorgezonden maar dat zij met toepassing van het bepaalde in artikel 7:1a Awb geacht wensen te worden onderscheidenlijk te hebben verzocht om instemming met rechtstreeks beroep op het College, en die instemming te hebben verleend. Echter, appellant heeft ter zitting gesteld – in tegenstelling tot wat hij in zijn hiervoor genoemde brief van 1 juli 2018 aangaf – dat hij zijn beroep vooral richt tegen het besluit van 9 maart 2018 en de e-mail minder interessant vindt. Nu partijen beide onduidelijk zijn over de status van de e-mail van
6 juni 2018, zowel voor wat betreft of deze moet worden beschouwd als een primair besluit als wel voor wat betreft de vraag of hiertegen bezwaren bestaan, gaat het College aan het verzoek voorbij. De e-mail van 6 juni 2018 ligt dan ook thans niet ter toetsing voor.
6. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2019.
w.g. H.S.J. Albers w.g. A. Verhoeven