ECLI:NL:CBB:2019:667

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
6 december 2019
Zaaknummer
19/1141
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om EIA-verklaring wegens te late aanmelding investering in zonnepanelen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 10 december 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek om een energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) voor een investering in zonnepanelen. De minister had in het primaire besluit van 21 maart 2019 de aanvraag afgewezen, omdat de melding van de investering niet tijdig was ontvangen. Appellante had de investeringsverplichting op 18 oktober 2018 aangegaan, maar de melding was pas op 5 maart 2019 ontvangen, wat volgens de minister te laat was.

Appellante heeft in beroep aangevoerd dat zij tijdig met de aanvraag was begonnen en dat er mogelijk technische problemen waren met het digitale aanvraagportaal, waardoor de aanvraag niet op de juiste datum was verzonden. Het College overwoog dat het de verantwoordelijkheid van appellante was om de aanvraag tijdig in te dienen en dat er geen bewijs was dat de aanvraag op 12 december 2018 daadwerkelijk was verzonden. Het College concludeerde dat de minister terecht de afwijzing van de EIA-verklaring had gehandhaafd, omdat de aanvraag niet binnen de wettelijke termijn was ingediend.

Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan beroep in cassatie worden ingesteld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1141

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2019 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: drs. D.A.M. Entken),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort).

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om aan appellante een verklaring energie-investeringsaftrek 2019 (EIA-verklaring), als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), af te geven.
Bij besluit van 14 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. Namens appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft in het primaire besluit het verzoek van appellante om een EIA-verklaring afgewezen, omdat de investering van € 60.000,- in zonnepanelen voor elektriciteitsopwekking (code 251102 op de Energielijst 2018) niet tijdig bij verweerder is aangemeld. Uit de door appellante verstrekte gegevens blijkt dat appellante op 18 oktober 2018 de investeringsverplichting is aangegaan. Appellante had de investering binnen drie maanden na 18 oktober 2018, dus uiterlijk op 18 januari 2019, moeten melden. Verweerder heeft de melding op 5 maart 2019 ontvangen. Dit betekent volgens verweerder dat appellante de investering niet tijdig heeft gemeld. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit besluit gehandhaafd.
2 Appellante heeft in beroep, onder verwijzing naar hetgeen zij in bezwaar naar voren heeft gebracht, aangevoerd dat zij tijdig is begonnen met het invullen van het (digitale) aanvraagformulier op 22 november 2018. De aanvraag is alleen niet direct verzonden, omdat een deel van de gevraagde gegevens nog moest worden opgezocht. Appellante heeft de aanvraag tussentijds meerdere malen in concept opgeslagen. Zij heeft uiteindelijk op 12 december 2018 de aanvraag gecompleteerd. Appellante verkeerde in de veronderstelling dat de aanvraag (ook) op die dag – en derhalve ruimschoots binnen de wettelijke termijn – is verzonden. Andere omstandigheden, zoals een mogelijke technische storing in het digitale portaal, zijn volgens appellante wellicht de oorzaak dat de op 12 december 2018 ingediende aanvraag niet door verweerder op die dag is ontvangen. Dit komt evenwel niet voor haar rekening, omdat het portaal geen foutmelding heeft gegenereerd of anderszins heeft aangegeven dat de aanvraag niet is verzonden of door verweerder niet is ontvangen. Appellante is dan ook van mening dat het in dit geval redelijk en billijk is om de datum van 12 december 2018 als feitelijke datum van indiening aan te merken.
3.1
Het College overweegt als volgt.
3.2
Ingevolge artikel 3.42, eerste lid, van de Wet IB 2001 kan in een kalenderjaar een percentage van de door een ondernemer gemaakte energie-investeringen fiscaal ten laste worden gebracht van de winst van die onderneming.
Ingevolge artikel 3.42, zesde lid, van de Wet IB 2001 moet voor toepassing van die energie-investeringsaftrek de energie investering zijn aangemeld bij verweerder.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling energie investeringsaftrek 2001 moet de aanmelding bedoeld in artikel 3.42, zesde lid, van de wet van de aangegane verplichtingen binnen een termijn van drie maanden plaats vinden. Deze termijn vangt aan bij het aangaan van de verplichtingen.
3.3
Het is de verantwoordelijkheid van appellante, als aanvrager van de energie-investeringsaftrek, om haar aanvraag tijdig in te dienen. Een aanvraag is tijdig ingediend als zij vóór afloop van de termijn door verweerder is ontvangen. Verweerder heeft uiteengezet dat hij de door appellante op 12 december 2018 digitaal ingevulde aanvraag niet op die datum heeft ontvangen, hetgeen wordt bevestigd door het feit dat het elektronisch systeem op 12 december 2018 geen ontvangstbevestiging heeft verzonden. Verweerder leidt hieruit af dat appellante de digitale aanvraag weliswaar op 12 december 2018 heeft ingevuld en in concept heeft opgeslagen, maar (nog) niet heeft verzonden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College geen grond hierover anders te oordelen. Dat appellante in de veronderstelling verkeerde dat de digitaal ingevulde aanvraag was verzonden, betekent niet dat de digitale aanvraag ook daadwerkelijk is verstuurd naar en ontvangen door verweerder. Voorts is van belang dat appellante geen ontvangstbevestiging heeft ontvangen van de aanvraag, terwijl bij een succesvolle verzending van een melding (automatisch) een ontvangstbevestiging wordt verstuurd. Verweerder heeft in het verweerschrift uitgezet, zoals nader toegelicht ter zitting, dat uit onderzoek is gebleken dat zich na eind november 2018 geen storingen dan wel automatiseringsproblemen of mankementen in het digitale verwerkingsproces hebben voorgedaan. Appellante heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Voor een belangenafweging laat de van toepassing zijnde regelgeving geen ruimte, evenmin als voor de door appellante gewenste toetsing door verweerder aan de redelijkheid en billijkheid. Dit betekent dat verweerder in het bestreden besluit terecht zijn afwijzing van de EIA-verklaring heeft gehandhaafd.
4 Het beroep is ongegrond.
5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2019.
w.g. B. Bastein w.g. C.E.C.M. van Roosmalen
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en de minister van Economische Zaken en Klimaat beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen (artikel 3.42, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001).