ECLI:NL:CBB:2019:479

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
7 oktober 2019
Zaaknummer
18/2008, 18/2009, 18/2018 en 18/2019
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen tuchtklachten ingediend tegen accountants met betrekking tot jaarrekening en onderzoeksplicht

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen tuchtklachten die zijn ingediend tegen twee accountants, [naam 4] en [naam 5], die betrokken waren bij de controle van de jaarrekening van [naam 7] B.V. De accountantskamer had eerder geoordeeld dat de accountants in strijd met de gedrags- en beroepsregels hadden gehandeld. De klachten waren gebaseerd op het niet toepassen van hoor en wederhoor en het niet uitvoeren van een deugdelijk onderzoek naar de vordering van [naam 7] op [naam 8]. De accountants hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraken. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan. Het College oordeelt dat de accountantskamer de aan de accountants opgelegde maatregelen ten onrechte heeft gehandhaafd. Het College concludeert dat de accountants niet in strijd hebben gehandeld met de beroepsregels, omdat de opdracht die zij hadden gekregen niet de verplichting inhield om verder onderzoek te doen naar de inbaarheid van de vordering. De accountants hebben voldoende gelegenheid gegeven voor hoor en wederhoor en hebben zich gehouden aan de opdracht die hen was verstrekt. Het hoger beroep van de accountants is gegrond verklaard, terwijl het hoger beroep van de klagers ongegrond is verklaard. De eerder opgelegde maatregelen zijn vernietigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/2008, 18/2009, 18/2018 en 18/2019

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 oktober 2019 op de hoger beroepen van:

[naam 1], te [plaats] ( [naam 1] ) en
[naam 2] B.V., te [plaats] , (gezamenlijk: [naam 3] c.s.)
(gemachtigden: mr. E.L. Zetteler en mr. G. Konings),
en

[naam 4] voorheen RA, te [plaats] , ( [naam 4] )

(gemachtigden: mr. D.F. Lunsingh Scheurleer en mr. Y. Steeg-Tijms)
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 31 augustus 2018, gegeven op een klacht, door [naam 3] c.s. ingediend tegen [naam 4] ;
en
[naam 1], te [plaats] ( [naam 1] ) en
[naam 2] B.V., te [plaats] , (gezamenlijk: [naam 3] c.s.)
(gemachtigden: mr. E.L. Zetteler en mr. G. Konings),
en

F [naam 5] , te [plaats] , ( [naam 5] )

(gemachtigden: mr. D.F. Lunsingh Scheurleer en mr. Y. Steeg-Tijms)
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 31 augustus 2018, gegeven op een klacht, door [naam 3] c.s. ingediend tegen [naam 5] .

Procesverloop in hoger beroep

18/2008 en 18/2018
[naam 4] en [naam 3] c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 31 augustus 2018, met nummer 17/2549 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2018:64).
Beide partijen hebben een schriftelijke reactie op elkaars hogerberoepschrift gegeven.
18/2009 en 18/2019[naam 5] en [naam 3] c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 31 augustus 2018, met nummer 17/2550 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2018:63).
Beide partijen hebben een schriftelijke reactie op elkaars hogerberoepschrift gegeven.
18/2008, 18/2009, 18/2018 en 18/2019
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Namens [naam 3] c.s. is [naam 1] ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. [naam 4] is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Steeg-Tijms, mr. S.A. Vreede en [naam 6] . [naam 5] heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. Steeg-Tijms, mr. S.A. Vreede en [naam 6] .

Grondslag van de geschillen

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedures en de van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraken van de accountantskamer, die als hier ingelast worden beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 4] is van 11 november 1986 tot 31 december 2017 ingeschreven geweest als registeraccountant in het accountantsregister van thans de Nba. [naam 5] stond sinds 5 april 1989 tot 30 november 2018 als registeraccountant ingeschreven in het accountantsregister van thans de Nba.
1.3
[naam 1] heeft in 2000 de [naam 7] B.V. ( [naam 7] ) opgericht. Hij was daarvan aandeelhouder (via [naam 2] B.V.) en tevens bestuurder gedurende de periode 2000 tot en met 31 januari 2014. Van 22 mei 2014 tot 8 oktober 2015 was hij lid van de Raad van Commissarissen (RvC) van [naam 7] . In juni 2017 heeft [naam 1] zijn aandelen in [naam 7] verkocht.
1.4
In 2004 is de [naam 8] ( [naam 8] ) opgericht. [naam 1] was daarvan bestuurder. De [naam 8] hield 26% van de aandelen in [naam 7] en gaf certificaten van aandelen uit aan werknemers en managers van [naam 7] .
1.5
In 2013 is afscheid genomen van een van de bestuurders van [naam 7] , [naam 9] . [naam 9] was via zijn vennootschap [naam 10] B.V. ( [naam 10] ) eigenaar van 3.000 certificaten in [naam 7] . [naam 7] en [naam 9] hebben afgesproken dat [naam 9] deze certificaten zou verkopen aan de [naam 8] . In juni 2013 is tussen partijen een beëindigingsovereenkomst opgesteld die erop neerkwam dat de [naam 8] 1.500 certificaten van aandelen in [naam 7] van [naam 10] zou kopen, waarvoor € 631.155,- zou worden betaald. Na verrekening van een schuld van [naam 10] aan de [naam 8] diende de [naam 8] nog € 469.170,- te betalen aan [naam 10] . Omdat de [naam 8] niet over de middelen beschikte om dit bedrag te kunnen voldoen, heeft [naam 7] dat bedrag op 3 juli 2013 aan de [naam 8] ter beschikking gesteld, waarna de [naam 8] dat bedrag heeft gebruikt om [naam 10] te betalen.
1.6
Na het opstellen van de beëindigingsovereenkomst heeft [naam 1] juridisch advies ingewonnen over de aankoop van de certificaten van de aandelen door de [naam 8] . In augustus 2013 is er in het bestuur van [naam 7] een discussie ontstaan over de vraag wie de certificaten moest kopen: [naam 7] of de [naam 8] . Dat heeft ertoe geleid dat in 2013 de levering van de certificaten, ondanks de betaling, niet heeft plaatsgevonden.
1.7
In de jaarrekening van [naam 7] is de vordering van [naam 7] op de [naam 8] opgenomen als een rekening-courantvordering van [naam 7] op de [naam 8] . In de toelichting is opgenomen: “De hoofdsom van deze rekening-courant bedraagt € 469.170. Het rentepercentage bedraagt 3% per jaar.”
1.8
De jaarrekening 2013 is door een accountant gecontroleerd en op 14 mei 2014 van een goedkeurende controleverklaring voorzien. Om de voortdurende discussie binnen de RvC van [naam 7] tot een einde te brengen is besloten een externe accountant op te dragen daarnaar een onderzoek te verrichten. [naam 4] , die op dat moment als partner werkzaam was bij [naam 11] N.V. ( [naam 11] ), is daarvoor benaderd. [naam 5] maakte deel uit van het team dat aan de opdracht werkte.
1.9
De opdrachtbevestiging dateert van 25 november 2014. Nadat [naam 4] met verschillende personen had gesproken en stukken had bestudeerd heeft hij op 1 december 2014 een conceptrapport voorgelegd aan de CEO van [naam 7] en aan [naam 1] . Op 4 december 2014 heeft [naam 4] in een vergadering van de RvC een ‘status update’ over zijn onderzoek gegeven. De conclusie was op dat moment dat ‘de ter discussie gestelde posten geen reden geven om aan te nemen dat deze verkeerd zijn behandeld en anders in de jaarrekening hadden moeten staan’. Op 15 december 2014 is het definitieve rapport uitgebracht. De conclusies daarin wijken niet af van het conceptrapport.
1.1
Bij brief van 26 juni 2016 heeft [naam 1] aan [naam 4] gevraagd om zijn rapport aan te passen. Bij brief van 3 januari 2017 heeft [naam 4] dat geweigerd.

Uitspraken van de accountantskamer

2.1
De klachten van [naam 3] c.s., zoals weergegeven in de uitspraken van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houden in dat [naam 4] en [naam 5] hebben gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels. Ten grondslag aan de klachten liggen de volgende verwijten:
a. [naam 4] en [naam 5] hebben het beginsel van zorgvuldigheid geschonden door geen hoor en wederhoor toe te passen.
b. [naam 4] en [naam 5] hebben de beginselen van professionaliteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid geschonden door geen deugdelijk onderzoek te verrichten naar de vordering van [naam 7] op de [naam 8] .
2.2
Bij de bestreden uitspraken heeft de accountantskamer klachtonderdeel a zowel ten aanzien van [naam 4] als ten aanzien van [naam 5] ongegrond verklaard. Klachtonderdeel b is ten aanzien van zowel [naam 4] als [naam 5] gegrond verklaard. Aan [naam 4] is de maatregel van berisping opgelegd en aan [naam 5] de maatregel van waarschuwing.
Uitspraak 17/2549 Wtra AK ten aanzien van [naam 4]
2.3
Ten aanzien van klachtonderdeel a heeft de accountantskamer, samengevat, geoordeeld dat, voor zover er al van moet worden uitgegaan dat sprake is van een verplichting tot het toepassen van hoor en wederhoor, deze niet is geschonden. [naam 4] heeft overleg gehad in het kader van het onderzoek met alle betrokken partijen. Met [naam 1] heeft hij vier keer gesproken voordat hij zijn conceptrapport opleverde, dit is vervolgens besproken in de voltallige RvC waarvan [naam 1] toen deel uitmaakte en deze heeft gelegenheid gehad tot reageren.
2.4
Ten aanzien van klachtonderdeel b heeft de accountantskamer, samengevat, geoordeeld dat de conclusie van [naam 4] , dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de jaarrekeningpost rekening-courantvordering niet correct is weergegeven, een deugdelijke grondslag ontbeert. [naam 4] heeft volstaan met de vaststelling dat geen sprake was van een lening, nu een overeenkomst van lening ontbrak. Het had echter op zijn weg gelegen na te gaan welke transacties precies hadden plaatsgevonden. Hij had dan kunnen vaststellen dat de certificaten niet aan de [naam 8] waren geleverd, hetgeen in het kader van zijn opdracht zeer relevante informatie was geweest. Daar komt bij dat [naam 4] geen onderzoek heeft gedaan naar de financiële positie van de [naam 8] , terwijl hij zich wel heeft uitgelaten over de inbaarheid van de vordering. Nu [naam 4] bekend was met het feit dat de [naam 8] de certificaten niet zelf kon betalen en [naam 7] de betaling om die reden heeft gefinancierd, was er naar het oordeel van de Accountantskamer alle aanleiding om juist ook naar de financiële positie van de [naam 8] uitgebreider onderzoek te doen. Op voorhand kon immers niet worden uitgesloten dat dit had moeten leiden tot het treffen van een voorziening of het afwaarderen van de vordering.
2.5
De accountantskamer heeft wegens de schending van het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid de maatregel van berisping passend en geboden geacht, waarbij er mede op is gelet dat [naam 4] al twee keer eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld in verband met het rapporteren van bevindingen waaraan een deugdelijke grondslag ontbreekt.
Uitspraak 17/2550 Wtra AK ten aanzien van [naam 5]
2.6
De accountantskamer heeft overwogen dat is gebleken dat de rol van [naam 5] een andere was dan die van [naam 4] . [naam 4] onderhield de contacten met de opdrachtgever en voerde de gesprekken. [naam 5] maakte deel uit van het voor de opdracht samengestelde team en was meer op de achtergrond werkzaam aan de opdracht. Hij was betrokken bij de formulering van de opdracht en adviseerde [naam 4] bij het opstellen van het rapport. [naam 5] fungeerde als klankbord voor [naam 4] en was ook medeverantwoordelijk voor het uitvoeren van de opdracht. [naam 5] kan dan ook voor deze opdracht tuchtrechtelijk worden aangesproken.
2.7
De accountantskamer heeft klachtonderdeel a ten aanzien van [naam 5] ongegrond verklaard omdat [naam 4] aan [naam 1] voldoende gelegenheid tot hoor en wederhoor heeft geboden. De accountantskamer heeft daartoe de motivering ten aanzien van [naam 4] in de uitspraak 17/2549 woordelijk herhaald.
2.8
De accountantskamer heeft klachtonderdeel b ten aanzien van [naam 5] gegrond verklaard onder woordelijke herhaling van de motivering in de uitspraak 17/2549 waarmee dit klachtonderdeel ten aanzien van [naam 4] gegrond is verklaard, met alleen de toevoeging, na de naam van [naam 4] “en betrokkene” ( [naam 5] ).
2.9
De accountantskamer heeft wegens de schending van het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid de maatregel van waarschuwing passend en geboden geacht, waarbij er mede op is gelet dat [naam 5] niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

Beoordeling van de geschillen in hoger beroep

Het hoger beroep van [naam 4] tegen de uitspraak 17/2549 Wtra AK
3.1
[naam 4] voert tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel b aan dat de accountantskamer de inhoud en de reikwijdte van de opdracht heeft miskend. [naam 4] is in overleg met de RvC als opdrachtgever gekomen tot de omschrijving van de opdracht. De opdracht hield in: het innemen van een standpunt over de verwerking van de jaarrekeningposten waarover twijfel was ontstaan, waaronder de post rekening-courantvordering van [naam 7] op de [naam 8] . De opdracht beperkte zich tot de verwerking van die posten in de jaarrekening. Ten aanzien van de post rekening-courantvordering van [naam 7] op de [naam 8] heeft [naam 1] enkel twijfel geuit over de rubricering. Dit heeft [naam 4] opgevat als hét punt van twijfel ten aanzien van de verwerking van die post. De inbaarheid van de vordering en de levering van de certificaten werden daarbij niet genoemd. Op meerdere momenten heeft [naam 4] duidelijk gemaakt wat hij begreep over de te onderzoeken posten, namelijk tijdens een bespreking op 26 november 2014, in het bespreekverslag van 27 november 2014, in het conceptrapport van 1 december 2014, tijdens de presentatie aan de RvC op 4 december 2014 en in het eindrapport van 15 december 2014. Tijdens geen van deze momenten is door de RvC dan wel [naam 1] te kennen gegeven dat [naam 4] onjuiste uitgangspunten zou hanteren. De accountantskamer heeft dan ook ten onrechte de inbaarheid van de vordering en de levering van de certificaten betrokken in haar overwegingen.
Verder miskent de accountantskamer dat [naam 4] in zijn rapport geen conclusies heeft getrokken. [naam 4] heeft, conform de aan hem verstrekte opdracht, slechts een standpunt ingenomen. Verder voert [naam 4] aan dat het rapport, anders dan de accountantskamer oordeelt, wel degelijk een deugdelijke grondslag heeft. [naam 4] heeft in het rapport opgemerkt dat er geen reden was om aan te nemen dat sprake zou zijn van een eventuele impairment van het onderliggende aandelenpakket. Dit standpunt kon [naam 4] innemen aangezien hem een waarderingsrapport van 6 mei 2014 was overhandigd met betrekking tot de waardebepaling van de certificaten. Volgens de samenstellend accountant [naam 12] bedroeg de waarde van één certificaat per 1 januari 2014 € 434,59 en vertegenwoordigden de 1.500 certificaten van [naam 10] per 1 januari 2014 derhalve een waarde van € 651.885,-. Andere aspecten die eventueel tot een voorziening zouden moeten leiden zijn [naam 4] niet onder de aandacht gebracht. Samen met de uitgevoerde werkzaamheden levert dit een voldoende grondslag op voor het standpunt dat er geen reden is om te veronderstellen dat de jaarrekeningpost rekening-courantvordering van [naam 7] op de [naam 8] niet correct zou zijn weergegeven.
3.2
[naam 3] c.s. hebben naar voren gebracht dat, gelet op de achtergrond van de opdracht, de bij [naam 4] aanwezige kennis over de aanleiding van de opdracht en de inhoud van de opdrachtbevestiging, het rapport een bepaalde mate van zekerheid zou geven, ook al was geen sprake van een assurance-opdracht. Dat [naam 4] alleen een standpunt zou innemen over de opgebrachte aspecten van de verwerking van de post in de jaarrekening blijkt volgens hen niet uit de opdrachtbevestiging en ook niet uit het gespreksverslag van 14 november 2014 en de nadere e-mailwisseling daarover tussen [naam 1] en [naam 4] van 15 en 19 november 2014. Het gegeven dat [naam 4] een standpunt diende in te nemen over posten die in het kader van een wettelijke controle al door een registeraccountant waren onderzocht, noopt bovendien op zichzelf al tot een grote mate van zorgvuldigheid. [naam 1] mocht er daarom van uitgaan dat de opdracht verder strekte dan het enkel bestuderen van door [naam 7] aangereikte informatie. [naam 3] c.s. stellen verder dat [naam 1] [naam 4] meermalen heeft gewezen op de onduidelijkheid die bestond over de wijze waarop de certificaten van [naam 10] zouden zijn gekocht. Als [naam 4] daarnaar onderzoek had verricht had hij moeten concluderen dat er grote onzekerheid bestond over de wijze waarop de inkoop van de certificaten had plaatsgevonden of nog zou plaatsvinden en de financiële positie van de [naam 8] . De onzekerheid van de levering hing samen met de onduidelijkheid over de wijze waarop [naam 10] haar certificaten aan [naam 7] dan wel de [naam 8] had verkocht. [naam 4] had dan onder meer kunnen constateren dat de [naam 8] als een verbonden partij kwalificeert, geen activa had en geen zekerheid had gesteld voor haar schuld. Alle feiten en omstandigheden zouden hebben geleid tot de conclusie dat de verwerking van de vordering op de [naam 8] niet juist was omdat het een vordering betrof op een partij waarvan kon worden vastgesteld dat er geen uitzicht op terugbetaling bestond, althans dat op zijn minst nader onderzoek nodig was. De inbaarheid van een vordering is normaal gesproken een van de belangrijkste onderdelen van een onderzoek naar de juiste verwerking van een vordering. In de opdrachtbevestiging en de daaraan ten grondslag liggende correspondentie zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat de inbaarheid geen onderwerp van het onderzoek diende te zijn.
Het standpunt van [naam 4] dat er geen reden is om aan te nemen dat sprake zou zijn van een eventuele impairment van het onderliggende aandelenpakket is in het geheel niet toegelicht en niet gebaseerd op een zelfstandig onderzoek dat verder strekte dan wat er al lag. Een kort onderzoek was voldoende geweest om te concluderen dat de [naam 8] een dubieuze debiteur was, althans dat nader onderzoek noodzakelijk was. Dat geldt te meer aangezien de [naam 8] over 2013 geen jaarrekening had opgesteld, hetgeen ook geen vragen heeft opgeroepen bij [naam 4] . [naam 1] heeft [naam 4] meermalen gewezen op reële twijfels ten aanzien van de inkoop van certificaten. Ook was duidelijk dat de wijze waarop de inkoop was verlopen cruciaal was voor de positie van [naam 1] binnen [naam 7] . Zonder deugdelijk onderzoek kon [naam 4] nooit tot een gefundeerde conclusie komen.
3.3
Het College komt tot het oordeel dat het hoger beroep van [naam 4] slaagt en overweegt daartoe als volgt.
3.3.1
Uit de dossierstukken en hetgeen partijen hebben aangevoerd valt niet af te leiden dat de opdracht van [naam 4] mede zag op het onderzoeken van de inbaarheid van de vordering van [naam 7] op de [naam 8] en op de levering van de certificaten aan de [naam 8] . Uit het gespreksverslag van 14 november 2014 blijkt dat de RvC aan [naam 4] opdracht heeft gegeven om een standpunt in te nemen over de positie van de jaarrekeningposten 2013 waarover twijfel was ontstaan, waarbij samen met de (drie) commissarissen diende te worden vastgesteld over welke jaarrekeningposten twijfel was ontstaan en welke posten daarmee onderwerp waren van onderzoek. Dat heeft geresulteerd in een opdracht zoals bevestigd in de (aangepaste) offerte van 25 november 2014, waarin als doel van de werkzaamheden is bepaald het innemen van een standpunt ten aanzien van het verwerken van een aantal posten in de jaarrekening 2013. In deze opdrachtbevestiging van 25 november 2014 is onder punt 2 vermeld dat onder meer de volgende werkzaamheden worden verricht: “Kennisnemen en analyseren van de ons ter beschikking gestelde informatie over de posten waarover twijfel is ontstaan”. Het was dus aan de RvC en aan [naam 1] in het bijzonder (gelet op de door hem aangezwengelde discussie over de juistheid van verschillende posten in de jaarrekening 2013) om uiteen te zetten om welke redenen werd getwijfeld aan die posten. Uit de in het dossier aanwezige stukken blijkt niet dat [naam 1] , ten aanzien van de rekening-courantvordering van [naam 7] op de [naam 8] , op enig moment bij [naam 4] dan wel een van de andere leden van zijn onderzoeksteam, naar voren heeft gebracht dat en waarom [naam 4] ook onderzoek moest verrichten naar de inbaarheid en de levering van de certificaten. Tevens blijkt uit de gespreksverslagen dat [naam 1] persoonlijk wel een verderstrekkend onderzoek wilde, maar dat hij daarin niet werd gevolgd door de RvC als geheel. De RvC was de opdrachtgever, niet [naam 1] in persoon, zodat [naam 4] zich had te richten naar de RvC. Dat uit de op 26 november 2014 door [naam 1] op eigen initiatief aan [naam 4] toegezonden documenten zou blijken dat [naam 4] wel onderzoek had moeten doen naar de levering van de certificaten en de inbaarheid van de vordering, zoals ter zitting expliciet is betoogd, volgt het College daarom evenmin. De accountantskamer heeft ten onrechte geoordeeld dat het in het kader van de opdracht op de weg van [naam 4] had gelegen om na te gaan welke transacties precies hadden plaatsgevonden en nader onderzoek te doen naar de financiële positie van de [naam 8] .
3.3.2
In het verlengde hiervan heeft de accountantskamer ook niet kunnen oordelen dat [naam 4] onvoldoende grondslag had voor zijn standpunt dat er geen aanleiding was te veronderstellen dat de jaarrekeningpost rekening-courantvordering niet correct is weergegeven. Dit standpunt steunt op de informatie vermeld in de randnummers 35 tot en met 37 van het rapport. Gesteld noch gebleken is dat deze informatie onjuist was of dat op basis van deze informatie dit standpunt niet kon worden ingenomen. Daarbij is van belang dat het hier geen assurance-opdracht betreft. Voor het standpunt van [naam 3] c.s. dat met het rapport wel enige mate van zekerheid werd gegeven ziet het College onvoldoende concrete aanknopingspunten. Het tegendeel is eerder het geval; [naam 4] had de opdracht om een standpunt in te nemen op basis van de aan hem ter beschikking gestelde informatie, welke opdracht niet de door de accountantskamer aangenomen onderzoeksplicht omvatte.
Het hoger beroep van [naam 3] c.s. tegen de uitspraak 17/2549 Wtra AK
4.1
[naam 3] c.s. voeren aan dat de accountantskamer klachtonderdeel a ten onrechte ongegrond heeft verklaard. [naam 4] heeft geen acht geslagen op de uitgebreide informatie die [naam 1] hem ter beschikking stelde in de gesprekken en e-mails in november 2014, terwijl hij ervan op de hoogte was dat [naam 1] als voormalig bestuurder, aandeelhouder en commissaris van [naam 7] en de [naam 8] over veel relevante informatie beschikte. Begin december 2014 heeft [naam 1] te kennen gegeven dat veel van de door hem aangeleverde informatie niet was meegenomen en hij drong aan op een reactie. [naam 1] had op 4 december 2014 nog geen enkele reactie van [naam 4] ontvangen. Dit heeft hij in een e-mail van 4 december 2014 duidelijk aangegeven maar ook dit heeft niet geleid tot nader onderzoek door [naam 4] . De definitieve rapportage van 15 december 2014 was exact gelijk aan het concept dat op
1 december 2014 met betrokkenen is gedeeld. [naam 4] heeft zich laten leiden door eenzijdige informatie vanuit andere personen. [naam 1] was de enige die aanstuurde op een aanvullende rapportage. Juist in zo’n situatie moet een accountant een kritische opstelling hanteren en actief op zoek gaan naar informatie die een ander licht op de zaak kan werpen. Een en ander volgt uit de uitspraak van de accountantskamer van 11 januari 2019 (ECLI:NL:TACAKN:2019:4), met name overwegingen 4.15 en 4.18. Net als in die situatie handelde [naam 4] in dit geval te eenzijdig. Indien een accountant ten onrechte informatie naast zich neerlegt of geen onderzoek verricht, kan dit ook leiden tot de conclusie dat het beginsel van hoor- en wederhoor is geschonden. Hoor en wederhoor is immers een middel om een deugdelijke grondslag te verkrijgen. De wijze van verwerking van informatie dient dus te worden meegewogen in de beoordeling. [naam 1] vindt steun voor dit standpunt in de uitspraak van de accountantskamer van 8 september 2017 (ECLI:NL:TACAKN:2017:61), overweging 4.8. Ook in dit geval was [naam 4] bekend met de mogelijk nadelige implicaties van zijn bevindingen, zodat [naam 4] de reactie van [naam 1] niet naast zich neer kon leggen. [naam 4] lijkt louter te hebben gehandeld in het belang van andere partijen.
Tevens hebben [naam 3] c.s. in hoger beroep gesteld dat aan [naam 4] een zwaardere maatregel dan een berisping zou moeten worden opgelegd.
4.2
[naam 4] stelt in reactie hierop voorop dat de opdracht van de RvC een ‘overige opdracht’ betrof waarop de NVCOS niet van toepassing zijn. Het was geen persoonsgericht onderzoek en het rapport was niet bestemd voor een publieke ondersteuning van een standpuntinname in een procedure. Een verplichting tot het toepassen van hoor en wederhoor was er dan ook niet. De door [naam 1] aangehaalde uitspraken zien op situaties waarin wel sprake was van zo’n persoonsgericht onderzoek dan wel van een rapport ter ondersteuning van een standpuntinname en zijn dus niet van toepassing in deze situatie. Voor zover moet worden aangenomen dat er een verplichting bestond tot het toepassen van hoor en wederhoor, dan heeft [naam 4] daaraan voldaan. Er is veelvuldig contact geweest, in een viertal besprekingen, in e-mailwisselingen en bij de status update op 4 december 2014. [naam 4] heeft geïnventariseerd welke twijfel er bij [naam 1] leefde, hem uitgenodigd dit met stukken te onderbouwen en telkens de mogelijkheid gegeven om te reageren op concept-gespreksverslagen, het concept-rapport en de status update. Voor zover de informatie van [naam 1] binnen de reikwijdte van de opdracht lag, heeft [naam 4] de inbreng van [naam 1] verwerkt in het onderzoek. [naam 4] is dus zorgvuldig te werk gegaan.
De verwijzing naar de uitspraak van de accountantskamer van 11 januari 2019 ziet [naam 4] als stemmingmakerij. Die uitspraak is bovendien niet definitief, zodat daaraan geen argumenten ontleend kunnen worden.
4.3
Het College is van oordeel dat het hoger beroep van [naam 3] c.s. ten aanzien van klachtonderdeel a faalt. Voor zover er al een verplichting was voor [naam 4] om [naam 1] gelegenheid te geven voor hoor en wederhoor heeft [naam 4] hem die gelegenheid ruimschoots voldoende geboden. [naam 4] heeft over de opdrachtformulering vier keer met [naam 1] gesproken. [naam 1] heeft daarnaast meermalen de mogelijkheid gehad om zijn standpunt te onderbouwen met stukken. Van die mogelijkheid heeft [naam 1] ook gebruik gemaakt. Dat de door [naam 1] overgelegde informatie door [naam 4] niet is betrokken bij het uitvoeren van de opdracht, voor zover die informatie binnen het kader van de opdracht viel, is het College niet gebleken. Voor zover [naam 1] doelt op informatie die hij op 26 november 2014 aan [naam 4] heeft toegezonden, overweegt het College dat deze informatie buiten de reikwijdte van de opdracht viel, zodat [naam 4] deze terecht buiten beschouwing heeft kunnen laten. Zoals is vastgesteld met betrekking tot klachtonderdeel b zien [naam 3] c.s. eraan voorbij dat niet [naam 1] , maar de RvC van [naam 7] de opdrachtgever was van [naam 4] .
5. Voor zover [naam 3] c.s. hebben gesteld dat aan [naam 4] een zwaardere maatregel zou moeten worden opgelegd, volgt uit het oordeel van het College in overwegingen 3.3 en 4.3 van deze uitspraak dat er geen grondslag is voor het opleggen aan [naam 4] van enige maatregel, zodat het hoger beroep van [naam 3] c.s. in dit opzicht reeds daarom moet falen.
Het hoger beroep van [naam 5] tegen de uitspraak 17/2550 Wtra AK
6. Het hoger beroep van [naam 5] slaagt. In overweging 3.3 van deze uitspraak heeft het College geoordeeld dat aan [naam 4] ten onrechte een tuchtrechtelijk verwijt is gemaakt naar aanleiding van klachtonderdeel b. De klacht van [naam 3] c.s. ten aanzien van [naam 5] is wat dit onderdeel betreft gelijkluidend aan de klacht jegens [naam 4] . [naam 5] maakte onderdeel uit van het onderzoeksteam van [naam 11] , maar wat zijn precieze rol is geweest in het onderzoek dat heeft geleid tot het rapport is onduidelijk. Gesteld noch gebleken is in ieder geval dat zijn rol gelijk aan of groter dan die van [naam 4] zou zijn geweest, zodat uit de ongegrondheid van klachtonderdeel b met betrekking tot [naam 4] volgt dat dit klachtonderdeel ook met betrekking tot [naam 5] ongegrond is.
Het hoger beroep van [naam 3] c.s. tegen de uitspraak 17/2550 Wtra AK
7. De hogerberoepsgronden die [naam 1] heeft aangevoerd ten aanzien van [naam 5] zijn dezelfde als de hogerberoepsgronden die zijn aangevoerd tegen de uitspraak 17/2549 Wtra AK ten aanzien van [naam 4] . Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 4.3 van deze uitspraak is het College van oordeel dat klachtonderdeel a ook met betrekking tot [naam 5] terecht ongegrond is verklaard.
18/2008, 18/2009, 18/2018 en 18/2019
Slotsom
8.
De slotsom is dat de hoger beroepen van [naam 4] en [naam 5] gegrond zijn. De uitspraken van de accountantskamer dienen te worden vernietigd voor zover het betreft klachtonderdeel b en de aan [naam 4] en [naam 5] opgelegde maatregelen. Het College zal de zaken zelf afdoen en klachtonderdeel b jegens [naam 4] en [naam 5] ongegrond verklaren.
9. De hoger beroepen van [naam 3] c.s. zijn ongegrond.
10. De beslissingen op deze hoger beroepen berusten mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College:
- verklaart de hoger beroepen van [naam 3] c.s. ongegrond;
- verklaart de hoger beroepen van [naam 4] en [naam 5] gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraken voor zover het betreft klachtonderdeel b en de aan [naam 4] en [naam 5] opgelegde maatregelen;
- verklaart klachtonderdeel b ten aanzien van [naam 4] en [naam 5] ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. J.A.M. van den Berk en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2019.
w.g. M.M. Smorenburg De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.