Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
[naam 2] B.V.( [naam 2] ), te [plaats 2] ,
[naam 3] RA ( [naam 3] ), te [plaats 3] ,
Procesverloop in hoger beroep
[naam 1] en [naam 2] hebben in reactie hierop een opinie ingediend van prof. mr. dr. M. Pheijffer RA.
[naam 4] RA, bij [naam 1] werkzaam als CFO. Van de zijde van [naam 2] is verschenen
[naam 5] , (mede)bestuurder van [naam 2] .
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de accountantskamer
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Het hoger beroep van [naam 3]
-methodieken van (het bestuur van) [naam 7] en de gedragingen van (leden van) de RvC en/of aandeelhouders ter beoordeling staan, maar de in het klaagschrift van 31 mei 2016 aan de orde gestelde gedragingen van [naam 3] ter zake van de controle van de jaarrekening 2012 en de (concept)jaarrekening 2013 van [naam 7] . Meer bepaald dat [naam 3] naar de mening van [naam 1] en [naam 2] (A) op 31 mei 2013 een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2012 van [naam 7] heeft afgegeven waarvoor, gezien het feit dat een juiste en afdoende controle niet heeft plaatsgevonden, geen deugdelijke grondslag bestond en (B) op 1 april 2014 een accountantsverslag 2013 heeft uitgebracht bij de conceptjaarrekening 2013 waarin ten onrechte wordt gesuggereerd dat deze een getrouwe weergave biedt van het eigen vermogen en het resultaat. Over beide gedragingen hebben [naam 1] en [naam 2] binnen de in artikel 22, eerste lid, van de Wtra bedoelde termijn van drie jaar geklaagd. Dat zij volgens [naam 3] meer dan drie jaren vóór het indienen van de klacht wisten of konden weten dat bepaalde verslaggevingskeuzes elk controlejaar ten onrechte door hem werden aanvaard, staat niet aan de ontvankelijkheid van de klacht in de weg. Het feit dat een controlefout een herhaling zou zijn van een in het verleden (meermaals) gemaakte controlefout betekent niet dat over die fout na verloop van tijd niet meer kan worden geklaagd. Met elke controle vangt in feite weer een nieuw moment aan waarop sprake kan zijn van klachtwaardig handelen.
De navolgende grieven van [naam 3] (3 tot en met 11) zijn gericht tegen de gegrondverklaring van de verschillende verwijten, die erop neerkomen dat hij bij de controle van een aantal hierna te noemen posten en bij de evaluatie van de continuïteit van de onderneming onvoldoende werkzaamheden heeft verricht.
RJ 210.419 volgt dat het alleen zin heeft de realiseerbare waarde van een individueel actief te bepalen als dat op een zinvolle wijze mogelijk is. [project 1] en [project 2] zijn voorbeelden van gevallen waarin een actief alleen in combinatie met andere activa economische voordelen kan brengen, in welk geval het eerder zinvol is om naar de KGE te kijken (zie RJ 210.226). De accountantskamer heeft volgens [naam 3] gemist dat hij onder verwijzing naar RJ 210.226 heeft aangegeven dat de analyse is gemaakt op het niveau van de KGE. Dat was bij [naam 7] het divisieniveau. Bovendien is de impairment test niets anders dan het herhalen van de toetsing vooraf of tot activering mag worden overgegaan. Gezien het verloop van het project stonden de te behalen voordelen nog steeds niet ter discussie; van impairment was dan ook overduidelijk geen sprake. Voorts was [project 1] ten tijde van de controle 2012 al op meerdere locaties in gebruik genomen. Die informatie van na de balansdatum was uiteraard relevant voor de controle en maakte het, aldus [naam 3] , nog minder voor de hand liggend te handelen zoals de accountantskamer verlangt. [naam 3] blijft van mening dat op het niveau van de KGE impairment niet geïndiceerd was (en daarmee ook niet op het niveau van de voor de KGE ontwikkelde software).
1 april 2014 een verwijzing naar toepassing van NVCOS 570 heeft opgenomen en heeft ingestemd met de in de jaarrekening opgenomen toelichting op de hantering van grondslagen uitgaande van continuïteit. Bovendien heeft hij meegedeeld dat daarnaar in de controleverklaring, zonder afbreuk te doen aan zijn oordeel, zou worden verwezen. De accountantskamer is van oordeel dat de verwachtingen die hierdoor bij de lezer van het accountantsverslag konden worden gewekt niet gerechtvaardigd werden door de destijds door [naam 3] uitgevoerde controlewerkzaamheden. [naam 3] heeft hierover verklaard dat hij de werkzaamheden zoals opgenomen in paragraaf 16, a tot en met e, van NVCOS 570 heeft aangevangen, maar dat de daar bedoelde evaluatie nog niet aan de orde was en dat hij nog niet was toegekomen aan de beoordeling zoals vermeld in paragraaf 18 van NVCOS 570.
Voor het overige is het hoger beroep van [naam 3] ongegrond.
mr. drs. P. Fortuin, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 september 2019.