ECLI:NL:CBB:2019:371

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
23 augustus 2019
Zaaknummer
18/1688
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling onder Meststoffenwet

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen de vaststelling van het fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 5 januari 2018, stelde het fosfaatrecht van appellante vast op 2.567 kilogram. Appellante was van mening dat bij de bepaling van de grondgebondenheid geen rekening was gehouden met de bedrijfsspecifieke excretie (BEX). De minister heeft echter in zijn besluit van 3 juli 2018 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Tijdens de zitting op 11 juli 2019 heeft appellante betoogd dat de generieke korting van 8,3% onterecht is toegepast en dat haar bedrijf grondgebonden is op basis van de BEX-waarden. Het College overweegt dat de wetgever expliciet heeft gekozen om de daadwerkelijke fosfaatproductie niet als uitgangspunt te nemen in de regelgeving, en dat de BEX-waarden daarom niet als basis voor de vaststelling van het fosfaatrecht kunnen dienen.

Daarnaast heeft appellante een beroep gedaan op de knelgevallenregeling, maar het College oordeelt dat niet aan de voorwaarden voor deze regeling is voldaan. De minister heeft terecht de knelgevallenregeling niet van toepassing verklaard op de situatie van appellante. Het College concludeert dat appellante niet voldoende heeft aangetoond dat het besluit van de minister een buitensporige last op haar bedrijf legt, en dat er geen concrete gegevens zijn over de feitelijke gevolgen van het besluit.

Uiteindelijk verklaart het College het beroep ongegrond, waarmee de vaststelling van het fosfaatrecht door de minister in stand blijft.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1688

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 augustus 2019 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigden: [naam 2] en [naam 3] ),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A.H. Spriensma en mr. G. Meijerink).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van
artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 2.567 kilogram (kg).
Bij besluit van 3 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2019. Appellante en verweerder zijn beiden vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 21b van de Msw is het een landbouwer verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht.
1.2
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd. Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw wordt, indien een landbouwer voor een datum die bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, meldt en aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, door de minister het fosfaatrecht bepaald aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt.
1.3
Artikel 66, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw bepaalt dat de door melkkoeien in een kalenderjaar op een bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen wordt bepaald op basis van het gemiddelde aantal in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf gehouden of anderszins aanwezige melkkoeien en op basis van forfaitaire productienormen, uitgedrukt in kilogrammen stikstof en in kilogrammen fosfaat, per dier per jaar, onderscheiden naar de gemiddelde melkproductie per op het bedrijf aanwezige melkkoe. Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Msw worden, voor zover hier van belang, als forfaitaire productienormen per melkkoe als bedoeld in artikel 66, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit voor de naar de gemiddelde melkproductie onderscheiden melkkoeien vastgesteld de normen die zijn vermeld in bijlage D, tabel II.
1.4
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (https://wetten.overheid.nl/BWBV0001001/1998-11-01) (EP) heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Uit het tweede artikellid volgt dat de voorgaande bepalingen op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
Feiten
2.1
Appellante heeft een melkveebedrijf. Op de peildatum van 2 juli 2015 hield appellante 48 melk- en kalfkoeien, 9 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 27 stuks jongvee van 1 jaar en ouder. In het primaire besluit is verweerder van die dieraantallen uitgegaan. Verweerder heeft ook de generieke korting van 8,3% toegepast.
2.2
Begin 2011 is er op het bedrijf een uitbraak geweest van Staphylococcus Aureus, waardoor bijna de hele veestapel mastitis heeft gehad. Door de nasleep van de ziekte moesten 24 koeien worden afgevoerd. Appellante was aan het uitbreiden en wilde doorgroeien, op basis van eigen aanwas, tot 60 à 80 koeien. Vanwege de dierziekte is de groei minder snel gegaan dan gepland. Op de peildatum waren er daardoor minder koeien dan zonder de ziekte het geval zou zijn geweest.
Standpunten van partijen en beoordeling
3.1
Appellante betoogt dat de generieke korting van 8,3% onterecht is toegepast. Uitgaande van de bedrijfsspecifieke excretiewaarden (BEX) van haar bedrijf, is haar bedrijf grondgebonden. Deze waarden geven de werkelijke excretie op het bedrijf aan, zodat verweerder daar van uit moet gaan. De korting van 8,3% is daarom onterecht geheven. Volgens verweerder biedt de wet geen ruimte om de BEX te betrekken bij de berekening of een bedrijf grondgebonden is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever daar uitdrukkelijk voor heeft gekozen.
3.2
Het College overweegt dat de wetgever blijkens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ter invoering van het fosfaatrechtenstelsel het niet verantwoord heeft geacht om landbouwers de ruimte te bieden om zich bedrijfsspecifiek te verantwoorden, zonder dat er zekerheid bestaat over de borging van de gehanteerde systematiek die de gehele mineralen-kringloop op een bedrijf in beeld brengt (Kamerstukken II, 2015/16, 34 532, nr. 3, blz. 17). Daarmee is een expliciete keuze gemaakt om daadwerkelijke fosfaatproductie niet tot uitgangspunt te nemen in de regelgeving. Verweerder heeft daarom terecht de BEX waarden niet als uitgangspunt genomen voor de vaststelling van de fosfaatruimte van het bedrijf van appellante.
4.1
Appellante doet verder een beroep op de knelgevallenregeling. Zij erkent dat zij volgens de rekenwijze van verweerder niet voldoet aan de voorwaarde dat het op het bedrijf rustende fosfaatrecht op de peildatum vanwege diergezondheidsproblemen vijf procent lager was dan zonder deze omstandigheden het geval was geweest. Zij verzoekt echter om de geschiedenis en gevolgen voor het bedrijf zwaarder te laten wegen en de situatie toch als knelgeval aan te merken. Er is geïnvesteerd in groei van de veestapel, maar deze groei was veel lager dan wanneer appellante niet door de dierziekte zou zijn getroffen. Verweerder is van mening dat, nu niet aan alle voorwaarden van de knelgevallenregeling wordt voldaan, appellante daar geen aanspraak op kan maken.
4.2
Het College is van oordeel dat verweerder de knelgevallenregeling terecht niet van toepassing acht op de bedrijfssituatie van appellante. Verweerder is bij de berekening of sprake is van een grotere afwijking dan vijf procent uitgegaan van de alternatieve peildatum
31 januari 2011, voordat de ziekte zich deed gelden. Deze rekenwijze is legitiem, zoals ook is geoordeeld in de uitspraak van 11 juni 2019 van het College, ECLI:NL:CBB:2019:232. Dat het gebruik van een eerdere peildatum tot gevolg kan hebben dat de stagnatie in de groei door dierziekte niet meer kan worden gecompenseerd, heeft het College onder ogen gezien en aanvaard. Het College heeft hiermee aangesloten bij de uitdrukkelijke wens van de wetgever om niet gerealiseerde uitbreidingen niet in aanmerking te nemen bij de vaststelling van het fosfaatrecht. In het geval van appellante gaat het om zo een stagnatie, die niet wordt meegeteld. Dat betekent dat appellante geen aanspraak kan maken op de knelgevallenregeling. Deze grond slaagt niet.
5. Ten slotte heeft appellante gesteld dat op haar bedrijf een buitensporige last rust, omdat het bedrijf te weinig kan groeien en de wel gerealiseerde groei moest worden teruggebracht naar het aantal dieren dat op de peildatum aanwezig was. Om dat peil te kunnen houden heeft appellante al bijna € 50.000,- aan fosfaatrecht besteed. Appellante heeft nu een lagere omzet bij hogere kosten. Het College vat dit op als een beroep op aantasting van het eigendomsrecht van appellante, zoals neergelegd in artikel 1 van het EP. Voor een terecht beroep op dit artikel moet appellante echter zo concreet mogelijk aantonen hoe het bedrijf wordt geraakt door het besluit van verweerder. Daarvoor is onder meer inzicht nodig in de bedrijfsmatige gegevens en omstandigheden, zoals vermogenspositie, de totale financieringspositie, eventuele nevenactiviteiten of overige inkomsten en eventuele mogelijkheden om de overtollige bedrijfsmiddelen op andere wijze aan te wenden. Alleen al omdat een dergelijke nadere toelichting over de feitelijke gevolgen van het bestreden besluit voor het bedrijf van appellante ontbreekt, slaagt deze grond niet.
Slotsom
6. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2019.
w.g. T.L. Fernig-Rocour w.g. J.M. Baars