ECLI:NL:CBB:2019:308

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
18/1037
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen subsidiebesluit in het kader van de Regeling nationale EZ-subsidies

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de vaststelling van een subsidie. De appellante, [naam 1] B.V., had een aanvraag ingediend voor subsidievaststelling op basis van de Regeling nationale EZ-subsidies, specifiek gericht op de Biobased Economy. De minister had in een eerder besluit de subsidie lager vastgesteld dan door appellante was aangevraagd, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk beroep. De kern van het geschil draaide om de vraag of de minister terecht had besloten om de subsidie lager vast te stellen, waarbij verweerder zich baseerde op een vaste gedragslijn die toestaat dat wijzigingen tot 25% van de begrote kosten voor een individuele deelnemer zonder melding kunnen plaatsvinden. Het College oordeelde dat de minister deze gedragslijn correct had toegepast en dat appellante niet kon aantonen dat er recht bestond op een hogere subsidie. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer 18/1037

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 juli 2019 in de zaak tussen

[naam 1] B.V. te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: H.G. Kwast),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. R.H.M. Sipman).

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2017 (primair besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante tot vaststelling van subsidie op grond van de Regeling nationale EZ-subsidies, paragraaf 4.2.3 Biobased Economy: Kostprijsreductie elektriciteit- en warmteproductie, tender 2.
Bij besluit van 20 april 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2019. De gemachtigden van partijen zijn verschenen.

Overwegingen

1.1.
Bij besluit van 23 december 2014 (verleningsbesluit) heeft verweerder € 780.366,- subsidie verleend voor het project ‘Transformatie van landschapshout naar warmte en grondstoffen voor de biobased economy’. Appellante (destijds met de naam [naam 2] B.V. ( [naam 2] )) is penvoerder van het project. Het project wordt uitgevoerd door vijf besloten vennootschappen, waaronder [naam 3] B.V. ( [naam 3] ). Aan appellante is bij het verleningsbesluit € 444.715,- subsidie verleend en aan [naam 3] € 155.651,-.
1.2.
Appellante heeft verweerder op 31 augustus 2017 verzocht om de subsidie vast te stellen op € 824.246,-, waarvan € 305,736,- voor appellante en € 333,702,- voor [naam 3] .
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de subsidie lager vastgesteld op € 684.820,- waarvan (in overeenstemming met de aanvraag) € 305.736,- voor appellante en € 194.564,- voor [naam 3] . Het voor [naam 3] vastgestelde bedrag bedraagt 125% van het aan [naam 3] aan subsidie verleende bedrag.
1.4.
Appellante heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij stelt dat de subsidie van [naam 3] hoger moet worden vastgesteld omdat er kosten zijn verschoven van appellante naar [naam 3] en deze daarom meer kosten heeft gemaakt dan begroot.
1.5.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daaraan heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd. Uit artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat subsidie niet hoger wordt vastgesteld dan verleend. Wanneer, als hier aan de orde, bij een aanvraag om subsidievaststelling tussen deelnemers wordt geschoven met subsidie, heeft verweerder de vaste gedragslijn dat hij instemt met wijzigingen tot 25% van de begrote kosten voor een individuele deelnemer, voor zover dat niet leidt tot overschrijding van het totaal van de aan alle deelnemers verleende subsidies. Daarmee geeft hij toepassing aan artikel 37, tweede lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (Kaderbesluit), waaruit volgt dat begrotingswijzigingen tot 25% niet bij verweerder gemeld hoeven worden. Verweerder ziet geen aanleiding om in dit geval van deze gedragslijn af te wijken. Een grotere afwijking van de begroting, als in dit geding aan de orde, moet ingevolge voormelde bepaling wel worden gemeld en verweerder moet daar ingevolge artikel 37, derde lid van het Kaderbesluit, toestemming voor geven. Dat is in dit geval niet gebeurd. Het al dan niet indienen van een verzoek tot wijziging behoort tot de risicosfeer van de subsidieontvanger. Appellante is bij de subsidieverlening gewezen op de verplichting om wijzigingen door te geven. Verweerder ziet geen aanleiding om meer coulance te betrachten dan tot 25% van de aan een deelnemer verleende subsidie. Omdat appellante en [naam 3] geen fiscale eenheid zijn kunnen de kosten van [naam 3] ook niet worden toegerekend aan appellante noch binnen de verlening aan appellante subsidiabel worden gesteld.
2. Appellante stelt in beroep dat zij ( [naam 2] ) en [naam 3] dochterbedrijven zijn van dezelfde moederonderneming en daarom samen een groep vormen als bedoeld in artikel 1 van het Kaderbesluit. Daarom gingen zij ervan uit dat zij zonder (voorafgaande) toestemming van RVO onderling mochten schuiven met de subsidiabele kosten. Appellante betwist dat deze mogelijkheid alleen geldt voor een fiscale eenheid, zoals verweerder stelt. [naam 2] en [naam 3] zijn geen fiscale eenheid, maar voldoen wel aan de voorwaarden daarvoor. Als zij had geweten dat ze de wijziging moest melden, had zij dat gedaan. Dan zou daarvoor toestemming zijn verleend en zou de subsidie in overeenstemming met de aanvraag zijn vastgesteld. De wijziging had immers geen essentiële gevolgen voor het plan. De verschuiving in de kosten van [naam 2] (gevestigd in [plaats 2] ) naar [naam 3] (gevestigd in [plaats 3] ) heeft met de beste bedoelingen plaatsgevonden. Beide bedrijven maken deel uit van één groep en leveren grondstof uit landschapshout. Vanuit [plaats 3] leidt dat tot minder transportkilometers en minder CO2 uitstoot dan vanuit [plaats 2] . Er is niet aan gedacht om deze wijziging door te geven. Appellante beroept zich subsidiair op bijzondere omstandigheden, te weten dat de algemeen directeur van [naam 1] Exploitatie B.V. onverwacht is uitgevallen, waarna zijn taken in het project door anderen moesten worden overgenomen en het project desondanks tot een goed einde is gebracht. Volgens appellante wordt zij in deze bijzondere omstandigheden onevenredig zwaar getroffen door een vermeende vormfout, bestaande uit een kleine administratieve omissie.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
In dit geding is de volgende wet- en regelgeving van toepassing.
Artikel 4:46 van de Awb
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
Artikel 37 van het Kaderbesluit
1. Indien de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft op een plan, voert de subsidieontvanger de activiteiten uit overeenkomstig dit plan.
2 De subsidieontvanger meldt aan Onze Minister indien de subsidiabele kosten zoals opgenomen in de mijlpalen in het plan in het desbetreffende kwartaal of, indien er geen mijlpalenplanning is, in het desbetreffende kalenderjaar meer dan 25% afwijken van de begroting.
3 Onze Minister kan voor het vertragen of het essentieel wijzigen van de wijze van uitvoering van de activiteiten op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid, tenzij hierdoor afbreuk wordt gedaan aan doelstellingen als omschreven in het plan. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
3.2.
De aan appellante verleende subsidie is vastgesteld ter hoogte van het bedrag dat zij heeft aangevraagd. Dat bedrag is tussen partijen niet in geschil.
3.3.
De aan [naam 3] verleende subsidie is op een lager bedrag vastgesteld dan aangevraagd. Dat bedrag is tussen partijen in geschil.
3.4.
Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat hij de subsidie van [naam 3] heeft mogen vaststellen op een wijze als hiervoor onder 1.5 vermeld, waarnaar hier kortheidshalve wordt verwezen.
3.5.
Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat verweerder de subsidie van [naam 3] hoger had moeten vaststellen. De beroepsgrond dat appellante en [naam 3] onderling met subsidiabele kosten mochten schuiven omdat zij ondernemingen binnen één groep zijn, vindt geen steun in regelgeving of jurisprudentie. De vraag of dit anders zou zijn als zij een fiscale eenheid zouden vormen behoeft niet te worden beantwoord, omdat dat niet het geval is. De beroepsgrond dat appellante de wijziging zou hebben gemeld als zij zich tijdig had gerealiseerd dat zij dat moest doen en de stelling dat zij daarvoor dan toestemming zou hebben gekregen, zien eveneens op een niet aan de orde zijnde situatie en slagen daarom evenmin. Dat de wijziging met goede bedoelingen heeft plaatsgevonden en dat sprake was van de door appellante gestelde bijzondere omstandigheden baat appellante evenmin, reeds omdat de van toepassing zijnde regelgeving geen ruimte biedt voor een belangenafweging.
3.6.
Verweerder heeft de subsidie van [naam 3] redelijkerwijs op € 194.564,- mogen vaststellen.
3.7.
Het College zal het beroep ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. T. Pavićević en mr. B. Bastein in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2019.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. J.W.E. Pinckaers