ECLI:NL:CBB:2019:307

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
18/437
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidievaststelling voor MIT-R&D-samenwerkingsproject binnen de topsector Chemie

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de vaststelling van een subsidie voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject. De minister had de subsidie lager vastgesteld en onverschuldigd betaalde voorschotten teruggevorderd, omdat uit de eindrapportage onvoldoende was gebleken dat de in het projectplan omschreven activiteiten waren uitgevoerd. Appellante, [naam 1] B.V., had in beroep aangevoerd dat de subsidie op het oorspronkelijk verleende bedrag van € 81.564,- had moeten worden vastgesteld, en dat zij aan alle verplichtingen had voldaan. De minister betwistte dit en stelde dat de subsidie lager kon worden vastgesteld op basis van de Algemene wet bestuursrecht en het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Het College oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd van de uitgevoerde activiteiten en dat de minister in redelijkheid de subsidie had kunnen verlagen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de minister was bevoegd om de subsidie lager vast te stellen op € 41.825,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige documentatie en verantwoording bij subsidieverlening.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/437

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 juli 2019 in de zaak tussen

[naam 1] B.V. te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. D.M.A. van Zijl-van Hengel),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. B. te Vrede).

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2017 (primair besluit) heeft verweerder de aan appellante voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject verleende subsidie vastgesteld en onverschuldigd betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 20 februari 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2019. De gemachtigden van partijen zijn verschenen. Voor appellante is verder nog verschenen [naam 2] . Voor verweerder zijn verder nog verschenen [naam 3] en [naam 4] .

Overwegingen

1.1.
Bij besluit van 3 december 2015 (verleningsbesluit) heeft verweerder aan appellante € 81.564,- subsidie verleend voor haar deelname aan het project ‘HVAC Coatings for the Future’, een MIT-R&D-samenwerkingsproject binnen de topsector Chemie. Appellante werkt in dat project samen met [naam 5] B.V. ( [naam 5] ) waaraan verweerder eveneens subsidie heeft verleend. Het project heeft tot doel het ontwikkelen van een coating op waterbasis voor warmtewisselaars, die door middel van vloeien aangebracht wordt en heeft volgens het projectplan een plan van aanpak in zes fases die in dat plan zijn beschreven. In het verleningsbesluit is vermeld dat aan de subsidieverlening verplichtingen zijn verbonden en wordt daarvoor verwezen naar de Regeling nationale EZ-subsidies en naar het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (Kaderbesluit). In dat besluit is verder onder andere nog het volgende vermeld:
“Rijksdienst voor Ondernemend Nederland controleert, bijvoorbeeld door een
bedrijfsbezoek, of de prestaties zoals beschreven in de aanvraag gerealiseerd zijn. (..)
Indien ernaar gevraagd wordt dient u aan te tonen dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend zijn verricht en dat is voldaan aan de verplichtingen die verbonden zijn aan de subsidie. (..) Wanneer u de verplichtingen die verbonden zijn aan de subsidie niet nakomt, kan dat betekenen dat de subsidie lager wordt vastgesteld of zelfs in zijn geheel wordt ingetrokken.”
1.2.
Appellante heeft op 21 april 2017 bij verweerder een aanvraag tot subsidievaststelling ingediend en heeft daarbij een eindrapportage van het project gevoegd. Medewerkers van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) hebben appellante vervolgens meermalen om nadere informatie verzocht. In een e-mail van 21 juli 2017 wijst RVO appellante erop dat in de door haar ingediende eindrapportage in algemene zin is beschreven welke stappen gezet worden in de ontwikkeling van een nieuwe coating, maar niet welke proeven zijn gedaan, welke stoffen zijn getest en wat de resultaten zijn geweest. RVO verzoekt appellante deze gegevens alsnog over te leggen, evenals een verantwoording van de opgegeven gewerkte uren en overgelegde facturen waaruit blijkt dat deze tot het project zijn te herleiden. Appellante heeft meermalen nadere informatie verstrekt.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aan [naam 5] verleende subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vastgesteld en de aan appellante verleende subsidie lager vastgesteld op € 41.825,-. Omdat aan appellante voorschotten tot een bedrag van € 73.408,- zijn betaald, heeft verweerder bij dit besluit, als gecorrigeerd bij besluit van 10 november 2017, € 31.583,- aan onverschuldigd betaalde voorschotten van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit gegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Daarin is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“De subsidie heb ik 22 oktober 2016 lager vastgesteld, omdat uit uw eindrapportage onvoldoende is gebleken dat u de omschreven activiteiten volgens opgave heeft verricht. Ik ben tot die conclusie gekomen, omdat uw eindrapportage niet goed inzichtelijk maakt hoe uw project verlopen is, hoe tot de behaalde resultaten is gekomen en hoe de opgegeven uren in verhouding staan tot de einddoelen van uw projectplan. Daarbij heb ik geconstateerd dat het behaalde eindresultaat niet volledig de complexiteit weerspiegelt zoals die in het projectplan is verwoord. Daaraan heb ik de conclusie verbonden dat u het behaalde resultaat tot stand kon brengen in minder uren dan u heeft opgegeven (50%). (..) Op basis van de eindrapportage en de andere ontvangen documenten dien ik op eenvoudige en duidelijke wijze, zonder nadere uitleg of aanvulling van uw kant, te kunnen vaststellen hoe uw project verlopen is en wat het eindresultaat is. Daar is helaas ook na extra uitleg en aanvullende documentatie onvoldoende sprake van. (..) Ik blijf derhalve van oordeel dat het projectplan een dermate ander beeld geeft over het project dan mij uit de verantwoording is gebleken. (..) Mijn vaststelling dat er een grote discrepantie is tussen het projectplan en de verantwoording, komt daardoor voor uw rekening. De wijze waarop ik uw subsidievaststelling beoordeel, wijkt daarbij niet af van de
beoordeling van andere subsidievaststellingen.”
2.1.
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat verweerder de subsidie had moeten vaststellen op het in het verleningsbesluit genoemde bedrag van € 81.564,-. De werkzaamheden die zij heeft uitgevoerd zijn in overeenstemming met het projectplan. Zij heeft gedurende het project alle voorgeschreven rapportages aangeleverd en daarnaast diverse vragen beantwoord. Er zijn geen voorschriften waaraan projectrapportages moeten voldoen. Appellante heeft per dag aangegeven hoeveel uur medewerkers aan projectfases hebben gewerkt. RVO heeft daar nooit vragen bij gesteld of kanttekeningen bij geplaatst en heeft aldus het vertrouwen gewekt dat de subsidie zou worden vastgesteld op het bedrag dat aan subsidie is verleend. Dat hij dat niet heeft gedaan is in strijd met het vertrouwensbeginsel. Verweerder gebruikt slechts algemene bewoordingen voor het lager vaststellen van de subsidie en heeft niet aangegeven welke activiteiten uit het projectplan niet of onvoldoende uitgevoerd zijn, en ook niet wat het verschil is tussen het beoogde en het bereikte eindresultaat. Niet is duidelijk welk onderdeel van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verweerder aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. Dat is in strijd met het motiveringsbeginsel. Verweerder heeft onvoldoende feitenonderzoek gedaan, als bijvoorbeeld een bedrijfsbezoek of technische controle waartoe hij blijkens het verleningsbesluit is verplicht, en is ten onrechte afgegaan op informatie van internet waaruit hij ten onrechte heeft afgeleid dat de in het project ontwikkelde coating al bestond en die verweerder heeft doen twijfelen of er wel sprake was van innovatie. Dat is volgens appellante in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. [naam 5] heeft wel het volledige subsidiebedrag ontvangen en appellante niet. Dat is in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.2.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij de subsidie met toepassing van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a en b en c van de Awb, lager heeft vastgesteld. Hij betwist niet dat sprake is van innovatie. De toepassing van onderdeel a heeft ermee te maken dat het project achteraf minder complex bleek dan in het projectplan is vermeld en dus in minder uren (50%) kon worden gerealiseerd dan in het projectplan is begroot en waarvoor subsidie is verleend. De toepassing van onderdeel b heeft ermee te maken dat appellante de verplichting van artikel 38, eerste lid van het Kaderbesluit niet is nagekomen. Appellante heeft onvoldoende informatie verstrekt om de subsidie vast te kunnen stellen op het in het verleningsbesluit genoemde bedrag (100%). Verweerder heeft daar voldoende onderzoek naar gedaan.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
In dit geding is de volgende wet- en regelgeving van toepassing.
Kaderbesluit
artikel 37
1 Indien de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft op een plan, voert de subsidieontvanger de activiteiten uit overeenkomstig dit plan. (..)
artikel 38
1 De subsidieontvanger voert een zodanige administratie dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze is af te leiden:
a. de aard, inhoud en voortgang van de verrichte werkzaamheden; (..)
c. het aantal uren dat per persoon is besteed aan activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen;(..)
e. de specifiek ten behoeve van de activiteiten gemaakte en betaalde kosten.
Algemene wet bestuursrecht
artikel 4:45
1 Bij de aanvraag tot subsidievaststelling toont de aanvrager aan dat de activiteiten hebben plaatsgevonden overeenkomstig de aan de subsidie verbonden verplichtingen, tenzij de subsidie voor de aanvang van de activiteiten wordt vastgesteld.
2 Bij de aanvraag tot subsidievaststelling legt de aanvrager rekening en verantwoording af omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.
artikel 4:46
1 Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2 De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, (..)
3.2.
Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat appellante bij haar aanvraag om subsidievaststelling en in bezwaar geen eindrapportage of andere stukken heeft overgelegd waaruit blijkt welke werkzaamheden zij overeenkomstig het projectplan feitelijk heeft verricht en welke uren en kosten specifiek ten behoeve van die werkzaamheden zijn gemaakt. Dat is ter zitting door appellante niet (langer) betwist.
3.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het haar niet eerder dan ter zitting van het College duidelijk is geworden waar het in de door haar verstrekte gegevens aan ontbrak. Voor zover zij daarmee heeft bedoeld dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd of dat haar niet kan worden verweten dat zij niet de benodigde informatie heeft verstrekt, volgt het College haar daarin niet. Met de hiervoor onder 1.2 vermelde stukken is appellante er tijdig op gewezen dat zij die informatie moest verstrekken en in het bestreden besluit is vermeld welke informatie in de eindrapportage ontbreekt. Dat aan een eindrapportage geen vormvoorschriften zijn verbonden acht het College niet in het nadeel van appellante. Voor zover het appellante niet duidelijk was welke informatie zij moest verstrekken, had zij daar bij verweerder tijdig navraag naar kunnen doen. Dat zij dat niet heeft gedaan komt voor haar risico.
3.4.
Appellante heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat verweerder onvoldoende feitenonderzoek heeft gedaan en dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid. Het College volgt haar daarin niet. In een aanvraagsituatie, als in dit geding aan de orde, is het in beginsel aan de aanvrager om duidelijkheid te verschaffen over de relevante feiten en omstandigheden. Verweerder heeft appellante voldoende in de gelegenheid gesteld om de ontbrekende informatie alsnog te verstrekken. Gelet op voormelde bewijslastverdeling hoefde verweerder daar zelf verder geen onderzoek naar te doen.
3.5.
Uit het vorenstaande volgt dat appellante niet heeft voldaan aan de in artikel 38, eerste lid, van het Kaderbesluit weergegeven verplichting. Verweerder was in zoverre op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb, in samenhang met artikel 4:45, eerste lid, van de Awb, bevoegd om de subsidie lager vast te stellen. Dit is een discretionaire bevoegdheid, waarbij artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, van toepassing is. Dat betekent dat de gevolgen van het lager vaststellen van de subsidie niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.
3.6.
Verweerder heeft de subsidie ongeveer de helft lager vastgesteld dan verleend, op de grond dat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt voor de conclusie dat de subsidie overeenkomstig de verlening kan worden vastgesteld. Nu verweerder uit de door appellante overgelegde gegevens niet heeft kunnen afleiden welke activiteiten uit het projectplan feitelijk zijn verricht en voor welke activiteiten kosten zijn gemaakt, is het College van oordeel dat appellante daarmee niet tekort is gedaan en dat deze vaststelling voor appellante niet tot een onevenredige uitkomst leidt. Van strijd met artikel 3:4 van de Awb is dus niet gebleken. Dat verweerder aan de lagere vaststelling van de subsidie ook ten grondslag heeft gelegd dat het project achteraf minder complex bleek dan in het projectplan is vermeld, wat daarvan zij, behoeft gelet op het vorenstaande geen verdere bespreking. Het College is van oordeel dat verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van de subsidie gebruik heeft mogen maken.
3.7.
Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel, als hiervoor onder 2.1 vermeld, leidt het College niet tot een ander dan voormeld oordeel. Niet is gesteld of gebleken dat verweerder appellante een concrete toezegging heeft gedaan, als voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel ten minste is vereist.
3.8.
Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel, als hiervoor onder 2.1 vermeld, slaagt evenmin omdat niet is gesteld en ook niet is gebleken dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Appellante heeft zich slechts in algemene bewoordingen op de vaststelling van de subsidie van [naam 5] beroepen, zonder te onderbouwen dat haar situatie daarmee op een lijn valt te stellen. Dat appellante met [naam 5] heeft samengewerkt in het project is in dit opzicht niet bepalend.
3.9.
Verweerder heeft de subsidie redelijkerwijs op € 41.825,- mogen vaststellen.
3.10.
Het College zal het beroep ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. T. Pavićević en mr. B. Bastein in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2019.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. J.W.E. Pinckaers