ECLI:NL:CBB:2019:293

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
18/435
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van investeringssubsidie duurzame energie op nihil wegens niet voldoen aan stimulerend effect

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de vaststelling van een investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) op nihil. De appellante had een subsidieaanvraag ingediend voor een warmtepomp, maar de minister stelde de subsidie vast op nihil omdat de aanvraag niet voldeed aan de eisen van het stimulerend effect, zoals vastgelegd in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. De minister stelde vast dat appellante verplichtingen was aangegaan voor de investering in de warmtepomp voordat de aanvraag was ingediend, wat in strijd was met de subsidievoorwaarden.

De appellante voerde aan dat de aanvraag pas op 4 juli 2017 was ingediend vanwege problemen met e-herkenning, maar het College oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor het tijdig indienen van de aanvraag bij appellante lag. Het College concludeerde dat de minister terecht de subsidie op nihil had vastgesteld, omdat de aanvraag niet voldeed aan de vereisten van het stimulerend effect. Het College overwoog dat appellante onjuiste gegevens had verstrekt en dat de minister bevoegd was om de subsidie lager vast te stellen op basis van de Algemene wet bestuursrecht.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en oordeelde dat de minister niet in strijd had gehandeld met de beginselen van behoorlijk bestuur. De gevolgen van het aangaan van de overeenkomst voordat de subsidieaanvraag was ingediend, lagen geheel binnen de risicosfeer van appellante. De uitspraak werd gedaan door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van griffier mr. A. Graefe.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/435

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2019 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) die op grond van de Regeling nationale EZ-subsidies (Regeling) aan appellante was verleend voor de categorie Warmtepomp vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 21 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2019.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1
Op 4 juli 2017 heeft appellante een subsidieaanvraag ingediend voor een warmtepomp. Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld als (verwachte) aankoopdatum 4 juli 2017.
1.2
Bij besluit van 9 augustus 2017 heeft verweerder appellante op grond van de Regeling (Titel 4.5 ISDE) subsidie verleend voor de installatie.
1.3
Op 20 november 2017 heeft appellante om vaststelling van de subsidie verzocht. Op het daartoe strekkende formulier heeft appellante als aankoopdatum 30 juni 2017 vermeld.
1.4
Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat appellante verplichtingen is aangegaan voor het indienen van haar aanvraag. De offerte van 28 juni 2017 voor de warmtepomp is door appellante getekend op 30 juni 2017. Deze datum ligt voor de indieningsdatum 4 juli 2017. Wanneer dit verweerder bekend was geweest op het moment dat appellante haar aanvraag indiende, had verweerder geen subsidie verleend. Op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel c, van het Kaderbesluit EZ-subsidies moet verweerder een aanvraag afwijzen als niet voldaan wordt aan de eisen van het stimulerend effect, bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader. Als er een verplichting is aangegaan voordat een aanvraag is ingediend, wordt daaraan niet voldaan. Dit standpunt is in het bestreden besluit gehandhaafd.
2.1
Appellante voert in beroep aan dat de aanvraag pas op 4 juli 2017 is ingediend omdat er problemen waren met de zogenoemde e-herkenning. Appellante heeft op 30 juni 2017 een nieuwe e-herkenning moeten aanvragen. Daardoor zitten er twee werkdagen tussen de ondertekening van de opdracht en de indiening van de aanvraag. Appellante ziet niet dat niet voldaan zou zijn aan het vereiste van het stimulerend effect. Zij heeft geïnvesteerd in een warmtepompinstallatie die naar behoren werkt.
2.2
Verweerder stelt dat uit zijn onderzoek niet is gebleken dat eOverheid voor Bedrijven op 28 juni 2017 storingen van eHerkenning heeft ontvangen. De omstandigheid dat appellante pas zeer kort voor het aangaan van de overeenkomst voor het leveren en monteren van een warmtepomp een poging doet om een aanvraag in te dienen en, nadat deze poging niet slaagt, vervolgens op dezelfde dag dat zij de overeenkomst aangaat (ondertekening van de offerte) een e-herkenningsmiddel aanvraagt waardoor appellante, zoals zij betoogt, niet in de gelegenheid was om voor het aangaan van de overeenkomst een aanvraag ISDE in te dienen, haar verantwoordelijkheid is en daarom ook voor haar rekening en risico komt.
3. Het College komt tot de volgende beoordeling.
3.1
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Kaderwet EZ-subsidies is bepaald dat de Minister subsidies verstrekt voor activiteiten die passen in het beleid inzake energie en duurzaamheid.
In artikel 2, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (Kaderbesluit) is bepaald dat subsidies die worden verstrekt krachtens een ministeriële regeling op de gebieden, genoemd in artikel 2 van de Kaderwet EZ-subsidies, en die niet zijn uitgesloten op grond van artikel 1a, worden verstrekt volgens de regels van dit besluit. In artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van het Kaderbesluit is bepaald dat de Minister afwijzend beslist op een aanvraag om subsidie indien niet voldaan wordt aan de eisen inzake het stimulerend effect, bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader.
In artikel 6, tweede lid, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening (AGVV) is bepaald dat steun wordt geacht een stimulerend effect te hebben wanneer de begunstigde ervan, voordat de werkzaamheden aan het project of de activiteit aanvangen, bij de betrokken lidstaat een schriftelijke steunaanvraag heeft ingediend. Onder “aanvang van de werkzaamheden” wordt ingevolge artikel 1, onder 23, van de AGVV verstaan hetzij de aanvang van de bouwwerkzaamheden met betrekking tot de investering, hetzij de eerste, juridisch bindende toezegging om uitrusting te bestellen, hetzij een andere toezegging die de investering onomkeerbaar maakt.
Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid.
3.2
Het College staat, gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, voor de beantwoording van de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht de vaststelling van de subsidie op nihil heeft gehandhaafd. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
3.3
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat appellante een overeenkomst heeft gesloten over het leveren en monteren van een warmtepomp door de offerte hiervoor op 30 juni 2017 voor akkoord te ondertekenen en aan de leverancier te retourneren. Met het retourneren van de voor akkoord getekende offerte heeft appellante een juridisch bindende toezegging gedaan en derhalve een aanvang van de werkzaamheden gemaakt bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 23, van de AVGG. Deze aanvang dateert vóór de datum van de subsidieaanvraag op 4 juli 2017. Dat betekent dat, gelet op het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de AVGG, niet is voldaan aan het stimulerend effect, zoals bedoeld in artikel 22, eerste lid, van het Kaderbesluit zodat verweerder gehouden was de aanvraag af te wijzen.
3.4
Gelet op het voorgaande is aannemelijk dat appellante bij haar aanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt en dat de verstrekking van juiste gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben. Verweerder was dus op grond van artikel 4:46, eerste lid, onder c, van de Awb bevoegd om de subsidie lager vast te stellen.
3.5
Naar het oordeel van het College heeft verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid om de subsidie op nihil vast te stellen gebruik kunnen maken en daarmee niet in strijd gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel. Het College overweegt daartoe dat uit artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van het Kaderbesluit reeds volgt dat appellante geen recht had op verlening van de gevraagde subsidie. Van zodanige bijzondere als overmacht te kwalificeren omstandigheden, dat van genoemd voorschrift van het Kaderbesluit had moeten worden afgeweken, is in het onderhavige geval geen sprake. Naar het oordeel van het College liggen de gevolgen van het aangaan van een overeenkomst voordat appellante de subsidieaanvraag indient geheel binnen de risicosfeer van appellante. Appellante had, zoals zij ter zitting heeft beaamd, met het ondertekenen en retourneren van de offerte kunnen wachten totdat haar e-herkenning geregeld was. Mede gelet op de omstandigheden van dit geval ziet het College niet dat de nadelige gevolgen van het besluit tot nihilstelling onevenredig zouden zijn tot het met dat besluit te dienen doel van een juiste vaststelling van de subsidie.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2019.
w.g. B. Bastein w.g. A. Graefe