ECLI:NL:CBB:2019:249

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
18/1117
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke maatregel tegen accountant in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de accountantskamer van 18 mei 2018. Appellant, een openbaar accountant, had in het kader van een echtscheidingsprocedure accountantsmededelingen verstrekt aan de ex-echtgenote van klager. Klager diende een klacht in tegen appellant, die leidde tot een tuchtprocedure. De accountantskamer oordeelde dat appellant zich niet had gehouden aan de beginselen van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, en legde hem de maatregel van berisping op. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat zijn mededelingen niet onjuist waren en dat hij de mededeling van 2017 had verstrekt om misverstanden te voorkomen. Het College oordeelde dat appellant de interpretatie van 'kosten van de huishouding' niet voldoende had toegelicht in zijn mededelingen, wat de waarheidsvinding door de rechter had kunnen belemmeren. Het College verklaarde het hoger beroep gegrond voor wat betreft de schending van het integriteitsbeginsel en de opgelegde maatregel, en legde in plaats daarvan een waarschuwing op. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en zorgvuldigheid in accountantsmededelingen, vooral in juridische procedures.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 18/1117

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juni 2019 op het hoger beroep van:

[naam 1] AA, te [plaats 1] , appellant

(gemachtigde: mr. drs. J.F. Garvelink),

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 18 mei 2018, gegeven op een klacht, door
[naam 2](klager) ingediend tegen appellant.

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
18 mei 2018, met nummer 17/2127 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:
TACAKN:2018:32).
Klager heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Klager is eveneens verschenen.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant is als openbaar accountant werkzaam en heeft in opdracht van [naam 3] ( [naam 3] ), ex-echtgenote van klager, in het kader van hun echtscheidingsprocedure accountantsmededelingen aan haar verstrekt.
1.3
In de accountantsmededeling van 28 oktober 2015 met kenmerk [… 1] (mededeling 2015) staat onder meer het volgende:
"Ingevolge uw opdracht hebben wij nagegaan of de door u opgestelde opgave van uw privé-uitgaven over de periode 1 mei 2012 tot en met 30 april 2013 in overeenstemming is met de mutaties op uw bankrekening (... ).
Deze mededeling is uitsluitend bestemd voor uw echtscheidingsprocedure.(...)
De totale afschrijvingen van uw bankrekening over de periode 1 mei 2012 tot en met 30 april 2013 bedragen € 93.810. Hieronder zijn de uitgaven van uw zoon [naam 4] begrepen. Op grond van de door u verstrekte dagafschriften is ons niet gebleken dat er bankafschrijvingen hebben plaats gevonden die geen betrekking hebben op de kosten van uw huishouding. (... )".
Deze mededeling is door [naam 3] ter onderbouwing van haar uitgavenpatroon ingebracht in diverse gerechtelijke procedures.
1.4
De rechtbank [plaats 2] heeft in een beschikking van 22 april 2016, gewezen tussen klager en [naam 3] , overwogen:
“de rechtbank is voorts van oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de accountantsverklaring die door de vrouw is ingediend (...). Gelet hierop acht de rechtbank de accountantsverklaring voldoende representatief voor de door de vrouw gedane uitgaven ten behoeve van het gezin”.
1.5
In reactie op een e-mailbericht van 17 augustus 2017 van klager heeft appellant op 30 augustus 2017 aan [naam 3] een gewijzigde accountantsmededeling verstrekt (mededeling 2017). In deze mededeling staat onder meer het volgende:
"Ingevolge uw opdracht hebben wij nagegaan of de door u opgestelde opgave van uw privé-uitgaven van € 93.810 over de periode 1 mei 2012 tot en met 30 april 2013 in overeenstemming is met de mutaties op uw bankrekening (...) t.n.v. mevrouw [naam 3] . Dit onderzoek hebben wij in oktober 2015 uitgevoerd, waarbij de feitelijke bevindingen zijn vermeld in onze brief d.d. 28 oktober 2015. Op grond van uw verzoek hebben wij onze beschrijving van de uitgevoerde specifieke werkzaamheden aangepast. Daarmee komt onze brief van 28 oktober 2015 te vervallen.
Deze mededeling is uitsluitend bestemd voor uw echtscheidingsprocedure. (...)
De totale afschrijvingen van uw bankrekening over de periode 1 mei 2012 tot en met 30 april 2013 bedragen € 93.810. Hieronder zijn de uitgaven voor uw zoon [naam 4] begrepen. Onder deze totale afschrijvingen is een bedrag begrepen van € 20.750, dat u op 28 februari 2013 heeft overgemaakt naar Notariskantoor [naam 5] met omschrijving 'waarborgsom (…)' Uit de door u verstrekte notarisafrekening d.d. 5 april 2013 inzake de aankoop van (…) te [plaats 1] blijkt dat de totale waarborgsom € 75.750 bedraagt. U heeft aangegeven dat de heer de heer [naam 2] € 55.000 van dit bedrag heeft betaald.
Op grond van de door u verstrekte dagafschriften is ons niet gebleken dat er bankafschrijvingen hebben plaats gevonden die geen betrekking hebben op de uitgaven van uw huishouding.”

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt de volgende verwijten in:
a. de mededeling 2015 behelst een fout omdat daarin een bedrag van € 20.750 tot de kosten van de huishouding wordt gerekend, terwijl dit een deel van de door [naam 3] aan de notaris betaalde waarborgsom in verband met de aankoop van de echtelijke woning betreft;
b. appellant is bij de mededeling 2015 gebleven nadat klager hem op de fout had gewezen, en heeft op 30 augustus 2017 een nieuwe mededeling verstrekt die niet wezenlijk afwijkt van de mededeling 2015;
c. de accountantsmededeling van 28 oktober 2015 met kenmerk [… 2] is onjuist omdat het totaalbedrag van de bijschrijvingen op de bankrekening van mevrouw [naam 3] niet € 124.617 maar € 165.600 was.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdeel c ongegrond verklaard, de klachtonderdelen a en b gegrond verklaard en aan appellant de maatregel van berisping opgelegd.
2.3
De accountantskamer heeft ten aanzien van de gegrondverklaring van klachtonderdelen a en b overwogen dat appellant zijn mededeling 2015 heeft uitgebracht met het oog op de vaststelling van de behoefte van [naam 3] en dat appellant zich heeft gerealiseerd dat de mededeling 2015 (mede) bepalend zou kunnen zijn voor de hoogte van de door klager aan [naam 3] te betalen alimentatie. Onder deze omstandigheden had appellant de door hem aan het begrip ‘kosten van de huishouding’ gegeven interpretatie in zijn mededeling 2015 duidelijk dienen te expliciteren zodat zijn werkwijze (voor de rechter) inzichtelijk en toetsbaar was geweest. Dit geldt temeer omdat hij, naar ter zitting is gebleken, wist dat een wettelijke definitie van dit begrip ontbreekt en het begrip voor meerderlei uitleg vatbaar is. Door zijn handelwijze kan de waarheidsvinding door de rechter worden belemmerd. Volgens de accountantskamer doet daaraan niet af dat, zoals appellant heeft bepleit, klager een en ander zelf in de procedure voor het voetlicht had kunnen brengen, omdat het hier gaat om wat van appellant gevergd kon worden.
De accountantskamer heeft verder overwogen dat appellant in de mededeling 2017 weliswaar heeft vermeld dat onder de afschrijvingen van de bankrekening een bedrag was begrepen met de omschrijving “waarborgsom”, maar dat hij ook in de mededeling 2017 zijn interpretatie van het begrip ‘kosten van de huishouding’ niet heeft toegelicht.
Wat betreft het standpunt van appellant dat de mededeling 2015 is komen te vervallen door de mededeling van 2017 is de Accountantskamer gelet op het fundamentele beginsel van integriteit zoals bedoeld in de Verordening gedrags- en beroepsregels accountantsdeskundigheid (VGBA), van oordeel dat het enkele bericht daarover aan [naam 3] ontoereikend is en dat het op de weg van betrokkene had gelegen om ook klager daarover te informeren.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellant voert als eerste grief aan dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn handelen tuchtrechtelijk laakbaar is geweest. Appellant meent dat de accountantsmededeling 2015 niet onjuist was. Onder het wettelijke begrip ‘kosten van de huishouding’ vallen ook de ten behoeve van de huwelijksgemeenschap betaalde bedragen voor huisvesting. In de visie van appellant vallen daaronder ook de door zijn opdrachtgeefster
en klager aan de notaris betaalde bedragen van de waarborgsom voor de aankoop van de echtelijke woning. In de herziene accountantsmededeling 2017 heeft appellant ter voorkoming van eventuele onbedoelde misverstanden een nadere toelichting verstrekt met betrekking tot de betaalde waarborgsom, zodat voor de lezer duidelijk was dat deze inderdaad onderdeel uitmaakte van de opgevoerde kosten van de huishouding en hoe de betaling had plaatsgevonden.
3.2.
Het College stelt vast dat appellant, naar ook blijkt uit zijn verweerschrift in eerste aanleg, voorafgaande aan het uitbrengen van zijn mededeling 2015 wist dat zijn opdrachtgeefster in een echtscheidingsprocedure was verwikkeld en dat zij om de accountantsmededeling had verzocht met het oog op de vaststelling van de door klager te betalen alimentatie. In deze omstandigheden had appellant zich ervan moeten vergewissen dat een deugdelijke grondslag bestond voor de mededeling.
3.3
Het College is, evenals de accountantskamer, van oordeel dat appellant de door hem aan het begrip ‘kosten van de huishouding’ gegeven interpretatie in zijn mededeling 2015 had moeten expliciteren zodat zijn werkwijze (voor de rechter) inzichtelijk en toetsbaar was geweest. Het College is daarbij van oordeel dat appellant in ieder geval in de mededeling had moeten uitleggen dat in de ‘kosten van de huishouding’ een bedrag was begrepen met de omschrijving ‘waarborgsom’, welk bedrag betrekking had op de aankoop van de echtelijke woning en welk bedrag in de door appellant onderzochte periode door de notaris is teruggestort op de rekening van [naam 3] . Door dit na te laten heeft appellant in strijd gehandeld met het beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.
3.4
Ook naar het oordeel van het College heeft appellant in de mededeling 2017 de onduidelijkheid ten aanzien van het begrip ‘kosten van huishouding’ en het bedrag met de omschrijving ‘waarborgsom’ niet geheel wegnomen. Zoals door de accountantskamer is overwogen heeft appellant ook in de mededeling 2017 zijn interpretatie van het begrip ‘kosten van de huishouding’ niet toegelicht. Mede gezien de omschrijving van de opdracht enerzijds (‘privé-uitgaven’) en de concluderende slotzin (‘op grond van de door u verstrekte dagafschriften is ons niet gebleken dat er bankafschrijvingen hebben plaats gevonden die geen betrekking hebben op de uitgaven van uw huishouding’), blijft onduidelijk dat het bedrag van de waarborgsom geen privé-uitgave was, maar een uitgave die betrekking had op de aankoop van de echtelijke woning en dat dit bedrag in de onderzochte periode door [naam 3] terug is ontvangen.
3.5
Gelet op het voorgaande slaagt de eerste grief niet.
3.6
Appellant heeft als tweede grief aangevoerd dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat hij het integriteitsbeginsel heeft geschonden door de mededeling van 30 augustus 2017 uitsluitend aan zijn opdrachtgeefster te verstrekken.
3.7
Uit het klaagschrift blijkt dat de mededeling 2017 door appellant aan klager is toegezonden op 31 augustus 2017. Het door de accountantskamer aan appellant gemaakte verwijt berust kennelijk op een misverstand. Deze grief slaagt.
3.8
Appellant heeft als derde grief aangevoerd dat de maatregel van berisping die is opgelegd door de accountantskamer te zwaar is.
3.9
Ook deze grief slaagt. Het College acht het opleggen van de maatregel van waarschuwing in dit geval passend en geboden, waarbij het College mede in aanmerking neemt dat het oordeel van de accountantskamer dat appellant het integriteitsbeginsel heeft geschonden kennelijk op een misverstand berust.
4. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is voor zover het betreft het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van de schending van het integriteitsbeginsel en de opgelegde maatregel. Het College zal de zaak zelf afdoen en de maatregel van waarschuwing opleggen.
5. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond voor zover het betreft het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van de schending van het integriteitsbeginsel en de opgelegde maatregel;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak in zoverre;
- legt appellant de maatregel van waarschuwing op.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J. van Lierop, mr. J.A.M. van den Berk en
mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2019.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. A. Graefe