ECLI:NL:CBB:2019:224

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
3 juni 2019
Zaaknummer
18/1039
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van accountant bij briefverzending

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. Appellant, een accountant, had een klacht ingediend tegen betrokkene, die werkzaam is als plaatsvervangend directeur bij de Belastingdienst en tevens als registeraccountant is ingeschreven. De klacht betrof onder andere het professioneel handelen van betrokkene in relatie tot een brief die namens haar was verzonden, waarin appellant werd beschuldigd van een intimiderende houding tijdens een controle door de Belastingdienst. De accountantskamer had de klacht ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

Het College heeft vastgesteld dat betrokkene geen feitelijke bemoeienis heeft gehad met de inhoud en verzending van de brief van 23 juni 2017, die de aanleiding vormde voor de klacht. De brief was ondertekend door een teamleider, die verantwoordelijk was voor de uitvoering van het Protocol Agressie Belastingen. Het College concludeert dat betrokkene niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor de inhoud van de brief, omdat zij geen mandaat heeft verleend voor de verzending en geen betrokkenheid had bij de opstelling ervan. De klacht van appellant steunt op de gestelde schending van het fundamentele beginsel van professionaliteit, maar het College oordeelt dat er geen grond is voor tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van betrokkene.

De uitspraak van het College bevestigt de beslissing van de accountantskamer en verklaart het hoger beroep ongegrond. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters en de griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1039

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 mei 2019 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats] , appellant

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 30 april 2018, gegeven op een klacht, door appellant ingediend tegen [naam 2] RA (betrokkene).

(gemachtigde van betrokkene: mr. E.E. Schipper),

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
30 april 2018, met nummer 17/1483 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2018:27).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2019. Appellant is verschenen. Ook betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene staat sinds 14 juni 1995 als registeraccountant ingeschreven in het register van thans de Nba en is werkzaam in een managementfunctie bij de Belastingdienst te Utrecht als plaatsvervangend directeur Midden- en kleinbedrijf.
1.3
In het kader van een controle van een aantal door appellant gedane negatieve aangiften omzetbelasting over 2016 heeft [naam 3] ( [naam 3] ) van de Belastingdienst appellant op 16 juni 2017 bezocht. Bij brief van 23 juni 2017 van de Belastingdienst aan appellant is het standpunt ingenomen dat appellant bij dit bezoek een intimiderende en dreigende houding heeft aangenomen tegenover [naam 3] . Dit handelen is gekwalificeerd als een poging tot ambtsdwang en door de Belastingdienst geregistreerd. De brief is namens betrokkene ondertekend door [naam 4] , teamleider ( [naam 4] ).
1.4
Bij brief van 26 september 2017 heeft [naam 4] appellant nader geïnformeerd en toegelicht dat [naam 3] op grond van het Protocol Agressie Belastingen (Protocol) verplicht was om melding te maken van de agressieve bejegening, dat de registratie plaatsvindt ten behoeve van het monitoren van de aanpak van agressie en dat medewerkers van de Belastingdienst niet kunnen zien wat voor incident heeft plaatsgevonden. Voorts wordt afstand genomen van de in de brief van 23 juni 2017 geopperde mogelijkheid tot een kwalificatie van ambtsdwang en wordt excuus gemaakt voor de onvolkomenheden in die brief.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in:
a. betrokkene heeft niet professioneel gehandeld;
b. betrokkene heeft ten onrechte een incident van bedreiging jegens een medewerker van de Belastingdienst geregistreerd;
c. betrokkene heeft op onprofessionele wijze haar tekeningsbevoegdheid gedelegeerd aan een medewerker die geen registeraccountant is;
d. betrokkene heeft voorafgaand aan de onder 2.7 vermelde brief van 23 juni 2017 geen hoor- en wederhoor toegepast;
e. betrokkene heeft in de onder 2.7 vermelde brief van 23 juni 2017 niet verwezen naar rechtsmiddelen;
f. betrokkene heeft geen onderbouwing gegeven voor de afwijzing van de aftrek van btw in 2016.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht ongegrond verklaard. Daartoe heeft de accountantskamer overwogen dat aan klachtonderdeel a geen zelfstandige betekenis toekomt, omdat die klacht, gelet op het algemene karakter daarvan, ziet op alle daarna beschreven klachten. Ten aanzien van klachtonderdeel f heeft de accountantskamer vastgesteld dat appellant bij brief van 25 juli 2017 is geïnformeerd over het inhoudelijke standpunt van de Belastingdienst over de btw. Voor een verwijt aan betrokkene op dit punt is dan ook geen grond. Met betrekking tot de overige klachtonderdelen heeft de accountantskamer overwogen dat de aanleiding voor die klachten de brief van 23 juni 2017 is geweest. Voor de mededelingen in die brief is geen vakbekwaamheid aangewend zoals bedoeld in artikel 1 van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA), zodat geen sprake is van een professionele dienst. Uit artikel 3, eerste lid, van de VGBA volgt dat het eventuele handelen van betrokkene ten aanzien van die brief dan ook enkel getoetst kan worden aan het fundamentele beginsel van professionaliteit. Nu echter onweersproken vaststaat dat betrokkene geen feitelijke bemoeienis met de brief van 23 juni 2017 heeft gehad, kan betrokkene niet tuchtrechtelijk voor deze brief verantwoordelijk worden gehouden. Om die reden zijn ook de overige klachtonderdelen ongegrond.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Het College stelt met de accountantskamer vast dat de namens betrokkene ondertekende brief van 23 juni 2017 voor appellant aanleiding is geweest om bij de accountantskamer een klacht tegen betrokkene in te dienen. Het College stelt verder met de accountantskamer vast dat voor de mededelingen in deze brief door betrokkene geen vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 1 van de VGBA is of kon worden aangewend. Dit laat onverlet dat op grond van artikel 3 van de VGBA het fundamentele beginsel van professionaliteit van toepassing is op elk handelen of nalaten van de accountant. Met de accountantskamer constateert het College dat de klacht van appellant steunt op de gestelde schending van dit beginsel.
3.2.1
Het College is van oordeel dat het enkele feit dat betrokkene op grond van het Protocol formeel eindverantwoordelijk is voor de inhoud en het versturen van de brief van 23 juni 2017 onvoldoende is voor de conclusie dat haar reeds daarom tuchtrechtelijke verwijtbaarheid treft ten aanzien van een aantal onvolkomenheden in die brief.
3.2.2
Appellant heeft met zijn eerste grief aangevoerd dat betrokkene geen mandaat aan [naam 4] heeft mogen verlenen voor het versturen van genoemde brief. Gebleken is echter dat de mandaatregeling in kwestie voor de gehele Belastingdienst geldt en dat betrokkene geen bemoeienis heeft gehad met het vaststellen ervan. Betrokkene heeft dus, anders dan appellant aanneemt, zelf geen mandaat verleend aan de teamleider ( [naam 4] ). Deze grief mist naar het oordeel van het College daarom feitelijke grondslag, zodat de grief reeds daarom niet slaagt.
3.2.3
Appellant heeft met zijn tweede grief de klachtonderdelen b tot en met e herhaald. De gedragingen waarop deze klachtonderdelen zien betreffen de uitvoering van het Protocol, waaronder de inhoud en het versturen van de brief van 23 juni 2017. Conform het Protocol behoren deze gedragingen tot de taken en de verantwoordelijkheden van de teamleider ( [naam 4] ). Onweersproken is gebleven dat de registratie bedoeld in klachtonderdeel b feitelijk door [naam 4] heeft plaatsgevonden, dat de brief van 23 juni 2017 ook daadwerkelijk is opgesteld en is verstuurd door [naam 4] en dat betrokkene geen feitelijke bemoeienis heeft gehad met deze brief. Evenmin heeft zij een tekeningsbevoegdheid uit handen gegeven. Daarmee is er geen feitelijke basis voor een oordeel dat betrokkene onprofessioneel zou hebben gehandeld en bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat betrokkene tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor de bedoelde gedragingen. Ook deze grief slaagt daarom niet.
4. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
5. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. J.L. Verbeek en mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. S.M. van Ditmarsch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2019.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. S.M. van Ditmarsch