ECLI:NL:CBB:2019:215

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
17 mei 2019
Zaaknummer
18/519
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan Maatschap wegens niet tijdige registratie van vaccinaties in I&R-systeem

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de Maatschap [naam 1], die in beroep ging tegen een bestuurlijke boete van € 1.500,- opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De boete was opgelegd omdat appellante haar dieren niet tijdig had geregistreerd in het I&R-systeem, ondanks dat de vaccinaties op tijd waren uitgevoerd. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en het College bevestigde deze uitspraak. Appellante voerde aan dat de vertraging in de registratie te wijten was aan een internetstoring en persoonlijke omstandigheden, maar het College oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om de boete te matigen of niet op te leggen. Het College concludeerde dat de registratieverplichting duidelijk was en dat appellante op de hoogte was van deze verplichting. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen, omdat het College oordeelde dat het besluit van de verweerder niet onrechtmatig was. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/519

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 mei 2019 op het hoger beroep van:

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2018, kenmerk ROT 17/2451, in het geding tussen

appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, voorheen de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: N. Aamimi).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 9 maart 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:1881).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2019.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellante heeft op 3 mei 2016 van de NVWA een brief ontvangen waarin de Q‑koortsverplichtingen zijn uitgelegd. In die brief zijn tevens de gevolgen aangegeven van het niet tijdig vaccineren en melden van de uitgevoerde vaccinatie. Op 4 juli heeft verweerder aan appellante een herinneringsbrief verstuurd ten aanzien van de op haar rustende registratieverplichting en separaat een aankondigingsbrief verstuurd ten aanzien van de op te leggen last onder dwangsom indien op 1 augustus 2016 geen vaccinatiegegevens zijn geregistreerd in het I&R-systeem. Op 1 augustus 2016 is gebleken dat appellante geen of onvolledig melding had gemaakt van het vaccineren van haar dieren tegen Q-koorts. Verweerder heeft vervolgens op 2 augustus 2016 appellante een last onder bestuursdwang opgelegd. In die last was opgenomen dat appellante voor 9 augustus 2016 alle dieren diende te vaccineren en daarvan melding te maken in het I&R-systeem. Appellante heeft vervolgens op 4 augustus 2016 de vaccinaties van haar dieren geregistreerd. Bij brief van 10 augustus 2016 heeft verweerder aan appellante een kennisgeving van de intrekking van de opgelegde last onder bestuursdwang verstuurd.
1.3
Bij besluit van 23 december 2016 heeft verweerder, op grond van artikel 120b van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (de Wet), appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.500,- wegens overtreding van artikel 17 van de Wet, in samenhang met artikel 5.2.1 en 5.2.4, vierde lid, van de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten. Een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) heeft naar aanleiding van een inspectie in het kader van Q-koorts maatregelen op 24 augustus 2016 geconstateerd dat appellante de op 1 juni 2016 uitgevoerde vaccinaties niet tijdig, namelijk pas op 4 augustus 2016, in het I&R systeem heeft geregistreerd.
1.4
Bij besluit van 14 maart 2017 (bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft verweerder het bezwaar tegen het boetebesluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
2.2
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op grond van artikel 5.2.1, eerste lid, van de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten, de houder van schapen of geiten op een bedrijf als bedoeld in artikel 5.12 en artikel 5.15, vierde lid, de schapen of geiten elk kalenderjaar voor 1 augustus tegen Q-koorts moet laten vaccineren. Op grond van artikel 5.2.4, vierde lid, van die regeling doet de houder na iedere uitgevoerde vaccinatie een kennisgeving overeenkomstig artikel 38ea van de Regeling identificatie en registratie van dieren. In dat artikel is geregeld dat de houder van schapen en geiten de minister na een voltooide eerste vaccinatie of na elke jaarlijkse herhalingsvaccinatie in kennis stelt van de datum waarop het dier is gevaccineerd, en dat deze kennisgevingen geschieden binnen 7 dagen nadat de vaccinatie is uitgevoerd, met dien verstande dat deze uiterlijk voor 1 augustus van het betreffende jaar geschieden.
2.3
De rechtbank heeft overwogen dat appellante in strijd heeft gehandeld met bovenstaande regelgeving. Niet in geschil is dat appellante haar dieren wel tijdig heeft laten vaccineren. Verweerder heeft appellante een bestuurlijke boete opgelegd omdat zij niet tijdig de vaccinaties heeft gemeld in het I&R-systeem. Appellante heeft naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan verweerder het boetebedrag had moeten matigen of van boeteoplegging had moeten afzien.
2.4
Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Van het toekennen van schadevergoeding kan alleen sprake zijn als blijkt dat het besluit dat in beroep wordt bestreden onrechtmatig is. Volgens de rechtbank is gebleken dat verweerder de boete terecht heeft opgelegd en dat het besluit niet onrechtmatig is.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Boeteoplegging
4. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij haar dieren ruim op tijd heeft gevaccineerd en dat gelet daarop verweerder had moeten afzien van het opleggen van een boete. Dat de vaccinaties niet tijdig zijn gemeld in het I&R systeem heeft volgens appellante onder meer te maken met een internetstoring op 1 juni 2016 en met ernstige familieomstandigheden die zich in de periode daarna hebben voorgedaan. Verder voert appellante aan dat zij de brief van verweerder van 10 augustus 2016 dusdanig heeft opgevat dat zij die brief zag als bevestiging dat zij had voldaan aan de verplichting tot het registreren van de vaccinaties in het I&R-systeem, dat de opgelegde last onder bestuursdwang daarmee van tafel was en dat het zo in orde was. De dierenarts had ook melding van de vaccinaties kunnen doen bij de NVWA. Verder is volgens appellante de van toepassing zijnde regelgeving onduidelijk. Appellante had een registratie kunnen doorgeven zonder de dieren te laten vaccineren. De bacterie is alleen gevaarlijk bij drachtige dieren. Het is voor appellante niet duidelijk waarom alle dieren moeten worden geënt. Ter zitting heeft appellante nog naar voren gebracht dat er een bedrijf zou zijn dat is vrijgesteld van de vaccinatieplicht.
5.1
Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat niet in geschil is dat appellante haar dieren wel tijdig heeft laten vaccineren, namelijk op 1 juni 2016. Verweerder heeft appellante een boete opgelegd omdat zij niet tijdig de vaccinaties heeft geregistreerd in het I&R-systeem. Appellante heeft de vaccinaties op 4 augustus 2016 geregistreerd in het I&R-systeem. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante de vaccinaties te laat heeft geregistreerd en daarmee in strijd heeft gehandeld met de bovengenoemde regelgeving. Verweerder heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellante de overtreding heeft begaan.
5.2
Op grond van artikel 120b, gelezen in samenhang met artikel 17 en artikel 120a, van de
Wet is verweerder in beginsel bevoegd om een boete op te leggen. Uit artikel 2 en Bijlage 4 van de Regeling bestuurlijke boetes Gwwd volgt dat verweerder in gevallen zoals die van appellante overgaat tot boeteoplegging van een boete van € 1.500,--. Ter zitting heeft verweerder uiteengezet dat tijdige registratie van de vaccinaties van belang is om een goede landelijke risico-inschatting te kunnen maken en om te kunnen beoordelen of verdergaande maatregelen ter voorkoming van verspreiding van Q-koorts moeten worden genomen. Het College is met de rechtbank van oordeel dat appellante geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan verweerder het boetebedrag had moeten matigen of van boeteoplegging af had moeten afzien. Appellante heeft niet betwist dat zij op de hoogte was van de verplichting om de vaccinaties te registreren in het I&R-systeem. Dat een ander bedrijf zou zijn vrijgesteld van de vaccinatieplicht, wat daar verder ook van zij, kan niet afdoen aan de registratieverplichting voor appellante. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat op 1 juni, de dag van de vaccinaties, tevergeefs is geprobeerd die vaccinaties te registreren in het I&R-systeem en dat de registratie vervolgens achterwege is gebleven door ernstige familieomstandigheden, is het College van oordeel dat verweerder hierin geen aanleiding hoefde te zien om de overtreding niet of minder verwijtbaar te wachten. Hoewel het College begrijpt dat dit een vervelende situatie was voor appellante, kan dit niet afdoen aan de verplichtingen voor het bedrijf, zodat deze situatie voor rekening van appellante dient te komen. Ook alle overig aangevoerde omstandigheden kunnen hier niets aan afdoen.
5.3
De hogerberoepsgronden ten aanzien van de boeteoplegging slagen niet.
Schadevergoeding
6.1
Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij schadevergoeding van verweerder wil ontvangen nu onderhavige procedure veel emotie heeft losgemaakt bij de maten van appellante. In dat kader heeft appellante aangevoerd dat zij door deze procedure wordt herinnerd aan de ruimingen van 2010 waarbij 500 dieren van appellante door verweerder zijn geruimd.
6.2
Het College is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat van het toekennen van schadevergoeding alleen sprake kan zijn als blijkt dat het besluit dat in beroep wordt bestreden onrechtmatig is. In onderhavige situatie heeft verweerder terecht een boete aan appellante opgelegd en is het bestreden besluit niet onrechtmatig. Reeds gelet hierop is het College van oordeel dat het verzoek om schadevergoeding op goede gronden is afgewezen.
7. Het hoger beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2019.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. T. Kuiper