ECLI:NL:CBB:2019:173

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
25 april 2019
Zaaknummer
18/1812
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invordering van verbeurde dwangsom wegens overtreding van de Wet dieren

In deze zaak is in geschil of de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot invordering van een door appellant verbeurde dwangsom van € 250,-. De appellant had een last onder dwangsom opgelegd gekregen vanwege overtreding van de Wet dieren, waarbij hij de verplichting had om ervoor te zorgen dat zijn hond toegang had tot een hok dat bescherming biedt tegen nadelige weersinvloeden en kou. De last onder dwangsom was opgelegd op 6 februari 2018 en gold voor een periode van twee jaar. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze last, waardoor deze in rechte vaststond.

Op 8 mei 2018 heeft een hercontrole plaatsgevonden door toezichthouders, die constateerden dat de hond van appellant nog steeds geen toegang had tot een geschikt hok. Hierop heeft de minister op 29 mei 2018 besloten tot invordering van de dwangsom. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij inmiddels wel een hok heeft aangeschaft en dat de conditie van de hond goed was. Hij betwist ook de rechtmatigheid van de hercontrole en stelt dat zijn privacy is geschonden.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelt dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot invordering van de dwangsom. Het College stelt vast dat appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de last onder dwangsom, waardoor deze in rechte vaststond. De goede conditie van de hond doet niet af aan de vaststelling dat appellant niet tijdig aan de opgelegde last heeft voldaan. Het beroep van appellant wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1812

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2019 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. B. te Vrede).

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2018 (het invorderingsbesluit) heeft verweerder besloten tot invordering van een volgens hem verbeurde dwangsom van € 250,-.
Bij besluit van 14 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2019. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Bij besluit van 6 februari 2018 heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van de Wet dieren. Appellant is opgedragen om, voor zover hier relevant, de volgende maatregel te nemen voor 13 februari 2018:
“2. Zorg dat uw hond toegang heeft tot een hok dat bescherming biedt tegen nadelige weersinvloeden en kou.”
Indien aan deze maatregel niet wordt voldaan, verbeurt appellant per controle een bedrag van € 250,- tot een maximum van € 750,-. Deze last onder dwangsom is gedurende twee jaar van toepassing.
Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2
Op 8 mei 2018 heeft een agent van de (dieren)politie, in samenwerking met een districtsinspecteur van de Stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID), naar aanleiding van de opgelegde last onder dwangsom een hercontrole uitgevoerd. De bevindingen van deze hercontrole zijn door een districtsinspecteur van de LID neergelegd in het toezichtrapport hercontrole van 8 mei 2018. Het toezichtrapport hercontrole van 8 mei 2018 vermeldt (toezichtrapport), voor zover van hier relevant, het volgende:
“Desgevraagd liet [naam 1] ons de huisvesting van [naam 2] in de tuin zien. Wij zagen dat de huisvesting nog steeds bestond uit twee zgn. kliko afvalbakken met daaroverheen een zeil en wat tapijt op de grond. (…) Ik deelde de heer [naam 1] mee dat ik een toezichtrapport zou opmaken van hetgeen wij constateerden en dat hij nog steeds geen nieuw hondenhok voor [naam 2] had aangeschaft (…)”
2. Bij het invorderingsbesluit van 29 mei 2018 heeft verweerder besloten tot invordering van een dwangsom van € 250,-, nu appellant de aan hem bij besluit van 6 februari 2018 opgelegde maatregel niet had uitgevoerd.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het invorderingsbesluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant niet heeft voldaan aan de last onder dwangsom van 6 februari 2018 en dat daarom van rechtswege een dwangsom is verbeurd. Toezichthouders hebben bij een hercontrole op 8 mei 2018 immers geconstateerd dat de hond van appellant nog steeds geen toegang had tot een hok dat bescherming biedt tegen nadelige weersinvloeden en kou (hok).
4. Appellant voert in zijn beroepschrift aan dat de hond inmiddels beschikt over hok. Verder voert appellant aan dat tijdens de hercontrole van 8 mei 2018 ten onrechte niet is gekeken naar de conditie van de hond. Voor appellant is het verder onduidelijk welke buurtbewoners zijn gehoord en wat zij hebben verklaard. Tot slot voert appellant aan dat door de toezichthouders inbreuk is gemaakt op zijn privacy. Daartoe merkt appellant op dat hij met tegenzin de toezichthouders heeft toegelaten op zijn terrein.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij tot invordering van een dwangsom van € 250,- heeft kunnen overgaan, omdat appellant de aan hem bij besluit van 6 februari 2018 opgelegde maatregel niet heeft uitgevoerd. Verweerder voert aan dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen de last onder dwangsom van 6 februari 2018, waardoor dat besluit in rechte is komen vast te staan. Volgens verweerder blijkt uit het toezichtrapport dat toezichthouders hebben geconstateerd dat de hond in de tuin geen beschikking had over een hok. Gelet op die constatering, die appellant voorts niet heeft betwist, heeft verweerder vastgesteld dat niet is voldaan aan de last onder dwangsom.
6.1
Het College overweegt als volgt.
6.2
Het College stelt vast dat appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit van 6 februari 2018 waarbij aan appellant de last onder dwangsom is opgelegd. Dit betekent dat dit besluit in rechte is komen vast te staan en ten grondslag kon worden gelegd aan het invorderingsbesluit. Appellant heeft in het onderhavige beroep geen gronden aangevoerd die in wezen zijn gericht tegen de opgelegde last. In geschil is dan ook slechts de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot invordering van de door appellant verbeurde dwangsom. In dat verband overweegt het College het volgende.
6.3
Het invorderingsbesluit is anders dan appellant meent niet gebaseerd op verklaringen van buurtbewoners, maar op de constateringen van de toezichthouders. Toezichthouders hebben tijdens de hercontrole van 8 mei 2018 geconstateerd dat appellant op die datum niet had voldaan aan de te nemen maatregel. Appellant heeft deze constateringen niet tegengesproken. De toezichthouders behoefden daarbij niet de conditie van de hond te betrekken. Die – naar niet in geschil is: goede – conditie van de hond kan immers niet afdoen aan de vaststelling dat nog steeds geen hok was gebouwd. Het College volgt verweerder dan ook in zijn standpunt dat appellant niet (tijdig) heeft voldaan aan de opgelegde last onder dwangsom.
6.4
Ten aanzien van het betoog van appellant dat de toezichthouders bij de hercontrole van 8 mei 2018 inbreuk hebben gemaakt op zijn privacy overweegt het College dat uit het toezichtrapport blijkt dat appellant de toezichthouders desgevraagd toegang tot zijn tuin heeft verleend. Het College ziet niet in op welke wijze de toezichthouders inbreuk hebben gemaakt op de privacy van appellant.
6.5
Het College is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot invordering van de door appellant verbeurde dwangsom. Daaraan doet niet af dat appellant na de hercontrole van 8 mei 2018 alsnog een hok heeft aangeschaft. Op grond van de opgelegde last onder dwangsom had hij de overtreding immers reeds vóór 13 februari 2018 moeten beëindigen.
7. Het beroep is dus ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2019.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. T. Kuiper