ECLI:NL:CBB:2019:153

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
19 april 2019
Zaaknummer
17/1240
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers en extra betaling voor jonge landbouwers met betrekking tot blokkerende zeggenschap en vennootschapsakte

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma (V.O.F.) en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had aanvragen ingediend voor toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers en voor extra betaling voor jonge landbouwers. De minister had deze aanvragen afgewezen, omdat de jonge landbouwer niet tijdig was ingeschreven in het handelsregister en niet voldeed aan de voorwaarden voor blokkerende zeggenschap. De appellante stelde dat de jonge landbouwer op 1 januari 2016 was toegetreden tot de vennootschap en dat dit was vastgelegd in een vennootschapsakte die op 13 juni 2016 was ondertekend. Het College oordeelde dat de minister ten onrechte had gesteld dat de inschrijving in het handelsregister vóór 15 mei 2016 moest plaatsvinden. Het College vernietigde het bestreden besluit van de minister en droeg hem op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellante, die op € 1.280,- werden vastgesteld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1240

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 april 2019 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A. Tymersma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Anvelink en mr. A.F. Bosma).

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2017 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve 2016 voor jonge landbouwers op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 24 maart 2017 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van appellante om extra betaling jonge landbouwers voor 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling afgewezen.
Bij besluit van 30 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2018. Namens appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing tot heropening van 5 oktober 2018 heeft het College het onderzoek heropend om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de door het College gestelde vragen (de heropeningsbeslissing).
Bij brief van 24 oktober 2018 heeft verweerder antwoord gegeven op de door het College gestelde vragen. Appellante heeft bij brief van 5 november 2018 hierop gereageerd.
Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op hun recht op een nadere zitting te worden gehoord, binnen de daartoe door het College gestelde termijn van twee weken, verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. Daarop heeft het College bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het College het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het geschil gaat in de kern genomen om de vraag of appellante in aanmerking komt voor betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers en extra betaling jonge landbouwers.
2.1
Op 13 mei 2016 heeft appellante de Gecombineerde Opgave 2016 ingediend. Appellante heeft een aanvraag gedaan voor extra betaling jonge landbouwers en betalingsrechten Nationale reserve jonge landbouwers. Daarbij is als jonge landbouwer opgegeven [naam 4] , geboren 27 september 1993, met als startdatum zeggenschap 1 januari 2016.
2.2
In de bezwaarfase heeft appellante het op 13 juni 2016 ondertekende vennootschapscontract en een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) van 20 februari 2017 aan verweerder doen toekomen. Volgens dit uittreksel heeft appellante op 4 november 2016 laten registreren dat de jonge landbouwer per 1 januari 2016 als vennoot tot appellante is toegetreden, hij bevoegd is de vennootschap te vertegenwoordigen tot een bedrag van € 10.000,- en er overige beperkende bepalingen zijn.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers en extra betaling jonge landbouwers kunnen worden toegewezen omdat niet voldaan wordt aan de voorwaarden voor een jonge landbouwer. De jonge landbouwer heeft de blokkerende zeggenschap niet verkregen in de periode van 1 januari 2011 tot en met 15 mei 2016. De jonge landbouwer moet uiterlijk op 15 mei 2016 zijn toegetreden en geregistreerd staan in het handelsregister. Registraties kunnen echter nog tot en met het einde van de kortingsperiode van de Gecombineerde opgave, te weten tot en met 9 juni 2016, bij de beoordeling betrokken worden. Tot dat moment kan immers ook nog de akte, waarmee de langdurige daadwerkelijke zeggenschap van de jonge landbouwer aangetoond kan worden, geaccepteerd worden. De toetreding van de jonge landbouwer is pas op 4 november 2016 bij de Kamer van Koophandel geregistreerd. De inschrijving is daarmee niet tijdig gedaan.
4. In beroep heeft appellante - kort gezegd - aangevoerd dat [naam 4] op 1 januari 2016 is toegetreden tot de vennootschap, dat zijn de vennoten mondeling overeengekomen en dit is op 13 juni 2016 vastgelegd in de vennootschapsakte. Uit die tijdig opgestelde akte blijkt dat [naam 4] op 1 januari 2016 blokkerende zeggenschap heeft verkregen. Er wordt op 1 januari 2016 voldaan aan de in de Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) gestelde voorwaarden en [naam 4] kan als jonge landbouwer worden aangemerkt. Er is voldaan aan de voorwaarde als opgenomen in artikel 5, derde lid, en onder a, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen (Beleidsregel), nu volgens de registratie in het handelsregister [naam 4] op 1 januari 2016 is toegetreden tot de vennootschap. Het moment van inschrijving in het handelsregister mag verweerder niet doorslaggevend achten, nu dat moment niet in de Beleidsregel is bepaald. Ook op de website van verweerder wordt deze voorwaarde niet vermeld. Het uittreksel uit het handelsregister in combinatie met de overeenkomst van vennootschap onder firma leveren voldoende bewijs dat [naam 4] daadwerkelijk op 1 januari 2016 blokkerende zeggenschap heeft
.Verweerder heeft ten onrechte nagelaten dit nader te onderzoeken.
5. Ter zitting heeft verweerder zich - kort gezegd - op het nadere standpunt gesteld dat het vennootschapscontract weliswaar tijdig is opgesteld en dat daarmee is voldaan aan artikel 5, negende lid, van de Beleidsregel, maar dat dit niet maakt dat de jonge landbouwer tijdig heeft voldaan aan het vereiste van daadwerkelijk langdurige zeggenschap. Volgens verweerder moet de jonge landbouwer uiterlijk op 15 mei 2016 zijn toegetreden tot de vennootschap én moet dit feit uiterlijk op 15 mei 2016 kenbaar zijn uit een registratie in het handelsregister van de KvK. Nu appellante de toetreding van de jonge landbouwer tot de vennootschap eerst op 4 november 2016 heeft laten registreren in het handelsregister van de KvK is dat te laat. Verweerder heeft daarbij onder meer verwezen naar artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel.
6.1
Onder jonge landbouwers wordt in artikel 50, tweede lid, van Verordening 1307/2013, voor zover hier van belang, verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo’n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de
basisbetalingsregeling. De toegang van een groep natuurlijke personen tot de betaling voor jonge landbouwers is geregeld in de artikelen 50 en 49 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 (Verordening 639/2014). Een van de eisen om als jonge landbouwer te kunnen worden aangemerkt, is - kort gezegd - dat deze daadwerkelijk, langdurige zeggenschap over het bedrijf moet kunnen uitoefenen tijdens elk jaar waarvoor het bedrijf een aanvraag voor de betaling in het kader van de regeling voor jonge landbouwers indient (artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014).
6.2
De Uitvoeringsregeling strekt tot uitvoering van Verordening 1307/2013 en de daarop gebaseerde Verordening 639/2014 (artikel 1.2 van de Uitvoeringsregeling).
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling wijst de minister op aanvraag aan de landbouwer betalingsrechten.
Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling worden betalingen voor jonge landbouwers verstrekt.
In artikel 2.3, derde lid, van de Uitvoeringsregeling is geregeld dat er geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan landbouwers die niet uiterlijk op 15 mei van het jaar van aanvraag zijn ingeschreven of waarvan de onderneming niet uiterlijk op 15 mei van het jaar van aanvraag is ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, onder de vermelding van de verkorte omschrijving van een landbouwactiviteit.
In artikel 2.21, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is - voor zover hier van belang - bepaald dat de minister elk jaar het bedrag van de betaling voor jonge landbouwers vaststelt.
In artikel 4.5, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling is - voor zover hier van belang - bepaald dat de landbouwer die aanspraak maakt op de betaling voor jonge landbouwers, bedoeld in artikel 2.21, in de verzamelaanvraag verklaart dat hij voldoet aan de vereisten, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdelen a en b, van Verordening 1307/2013 respectievelijk artikel 49, eerste lid, van Verordening 639/2014
,en b. toestemming verleent aan de minister om persoonsgegevens te verwerken ten behoeve van de controle op de naleving van deze regeling.
6.3
Artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregel bepaald ten tijde hier van belang dat van daadwerkelijke langdurige zeggenschap als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, van Verordening 639/2014 sprake is indien de jonge landbouwer:
a) ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan 25.000 euro, en
b) ten minste mede belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering.
Of de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap heeft als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beleidsregel beoordeeld op basis van een schriftelijk vastgelegde overeenkomst met alle vennoten, ingeval van een vennootschap onder firma.
In artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel is geregeld dat de datum vanaf welke de jonge landbouwer wordt geacht te voldoen aan het eerste lid, wordt bepaald door de datum waarop de jonge landbouwer blijkens de registratie in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, is toegetreden tot de maatschap of de vennootschap onder firma.
In artikel 5, negende lid, van de Beleidsregel is - voor zover hier van belang - bepaald dat de overeenkomst, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, uiterlijk 25 kalenderdagen na de uiterste datum van indiening van de verzamelaanvraag, bedoeld in artikel 4.2, derde lid, is opgesteld.
7. Het College heeft het onderzoek in deze zaak heropend omdat er vragen zijn gerezen over de door verweerder ter zitting nader gestelde eisen, dat de jonge landbouwer uiterlijk op 15 mei 2016 moet zijn toegetreden tot de vennootschap én die toetreding uiterlijk op 15 mei 2016 kenbaar moet zijn uit een registratie in het handelsregister van de KvK
,in het licht van hetgeen is bepaald in artikel 49, eerste lid, van Verordening 639/2014, artikel 50 van Verordening 1307/2013, de Uitvoeringsregeling en artikel 5, derde lid, van de Beleidsregel.
8. In de brief van 24 oktober 2018 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellante bij het invullen van de Gecombineerde opgave weet dat van hem wordt verwacht dat de inschrijving in het handelsregister juist moet zijn. Steun in de vorm van rechtstreekse betalingen kan immers slechts beschikbaar worden gesteld aan actieve landbouwers in de zin van artikel 9 van Verordening 1307/2013. Dit vereiste is nader uitgewerkt in artikel 2.3 van de Uitvoeringsregeling. In het derde lid van dat artikel is bepaald dat geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan landbouwers die niet uiterlijk op 15 mei van het jaar van de aanvraag zijn ingeschreven. Gelet op artikel 2.1, tweede lid, onder c, van de Uitvoeringsregeling, valt ook de extra betaling voor jonge landbouwers onder deze rechtstreekse betalingen. Om die reden dient een jonge landbouwer, op wiens naam de aanvraag voor de extra betaling jonge landbouwers wordt gedaan, in ieder geval op 15 mei van het jaar van aanvraag in het handelsregister ingeschreven te staan. Ook met het oog op de controlemogelijkheden moet 15 mei worden gezien als een fatale termijn voor de inschrijving van de jonge landbouwer in het handelsregister. Verweerder houdt vast aan een vaste uitvoeringspraktijk waarin voor de startdatum van de daadwerkelijke langdurige zeggenschap wordt gekeken naar de datum waarop de jonge landbouwer is geregistreerd in het handelsregister en voor de mate van zeggenschap wordt gekeken naar de akte, die gelet op artikel 5, negende lid, van de Beleidsregel in 2106 kan worden geaccepteerd tot 13 juni 2016.
9. Het College komt tot de volgende beoordeling.
9.1
Zoals appellante terecht naar voren heeft gebracht volgt niet uit de tekst van artikel 5, derde lid, van de Beleidsregel, zoals deze gold ten tijde van de aanvraag, dat toetreding van de jonge landbouwer tot het landbouwbedrijf uiterlijk op 15 mei 2016 kenbaar moet zijn uit een registratie in het handelsregister van de KvK. Een dergelijke eis vloeit evenmin voort uit artikel 2.3 van de Uitvoeringsregeling. Weliswaar is daar - kort gezegd - bepaald dat er geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan landbouwers die niet uiterlijk op 15 mei van het jaar van aanvraag zijn ingeschreven in het handelsregister, maar deze inschrijving ziet op de inschrijving van de rechtspersoon in het handelsregister en niet, zoals verweerder heeft gesteld, op de inschrijving van iedere individuele vennoot, i.c. de jonge landbouwer, in het handelsregister van de KvK. Ook is het College niet gebleken van een vaste uitvoeringspraktijk van verweerder. Verweerder heeft desgevraagd ook geen concrete voorbeelden gegeven van gevallen waarin hij 15 mei als fatale termijn hanteert voor de registratie van de toetreding van de jonge landbouwer tot het landbouwbedrijf.
9.2
Ten tijde van de aanvraag op 13 mei 2016 heeft appellante, overeenkomstig artikel 4.5. aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling, verklaard dat de jonge landbouwer niet eerder zeggenschap over een ander landbouwbedrijf heeft gehad en dat de jonge landbouwer vanaf genoemde datum - in dit geval 1 januari 2016 - een daadwerkelijke langdurige zeggenschap heeft in dit bedrijf. In de bezwaarfase heeft appellante de op 13 juni 2016 ondertekende vennootschapsakte en de registratie in het handelsregister aan verweerder overgelegd. Verweerder heeft de op 13 juni 2016 ondertekende vennootschapsakte niet bij zijn besluitvorming betrokken.
9.3
Vastgesteld moet worden dat verweerder zowel ter zitting als in zijn schrijven van 24 oktober 2018 heeft erkend dat de op 13 juni 2016 ondertekende vennootschapsakte tijdig is opgesteld. Verweerder had deze vennootschapsakte moeten betrekken bij zijn beoordeling. Temeer artikel 5, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beleidsregel bepaalt op basis waarvan wordt beoordeeld of de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap heeft; namelijk in geval van een vennootschap onder firma op basis van een schriftelijk vastgelegde overeenkomst met alle vennoten. Het derde lid van dat artikel ziet blijkens de tekst ervan, de toelichting erop en de plaats in het artikel op de datum vanaf welke de jonge landbouwer wordt geacht blokkerende zeggenschap te hebben; dus in de situatie dat - anders dan hier aan de orde - al is vastgesteld dat de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap heeft. Die datum is van belang, omdat steun voor de jonge landbouwer uitsluitend wordt verstrekt gedurende vijf jaar na de vestiging van de jonge landbouwer.
9.4
In het geval verweerder op basis van de schriftelijk vastgelegde overeenkomst kan vaststellen dat de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap heeft, zal verweerder aan de hand van de op 13 juni 2016 ondertekende overeenkomst alsnog moeten nagaan of die overeenkomst een weergave is van de mondelinge afspraken die de vennoten, waaronder de jonge landbouwer, voorafgaand aan de indiening van de Gecombineerde opgave hebben gemaakt, temeer nu in het handelsregister van de KvK als datum in functie van de vennoot 1 januari 2016 is geregistreerd.
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 (zorgvuldigheidsbeginsel) en 7:12 (het motiveringsbeginsel) van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het door verweerder nader te verrichten onderzoek, acht het College geen termen aanwezig het geschil finaal te beslechten dan wel de bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn van acht weken stellen.
11. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke reactie naar aanleiding van de heropeningsbeslissing, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.280,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. J.A.M. van den Berk en
mr. H.G. Lubberdink, in aanwezigheid van mr. L.N. Nijhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2019.
w.g. T. Pavićević w.g. L.N. Nijhuis