Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.
Appellanten hebben gesteld dat appellant sub 1, in tegenstelling tot hetgeen in de uitspraak is vermeld, niet ter zitting aanwezig is geweest. De door de accountantskamer vastgestelde feiten behoeven volgens appellanten een aantal correcties. Voorts hebben appellanten twaalf grieven ingediend tegen de inhoud van de bestreden uitspraak.
4. Naar vaste jurisprudentie van het College dient de accountantskamer feiten vast te stellen voor zover dat voor de beoordeling van de jegens een accountant gerezen bezwaren dienstig is. De accountantskamer is niet gehouden alle haar gebleken feiten in de tuchtuitspraak op te nemen, maar mag zich beperken tot de volgens haar relevante feiten. Feiten die naar het oordeel van de accountantskamer niet relevant zijn voor de beoordeling van de klacht, behoeven niet te worden vastgesteld noch te worden verworpen. Verder is de accountantskamer niet gehouden om al hetgeen door een partij wordt gesteld te zijn voorgevallen, met zoveel woorden in de tuchtuitspraak op te nemen, laat staan als vaststaande feiten te kwalificeren.
Het College constateert dat appellanten tegenover de in de bestreden uitspraak vastgestelde feiten weliswaar een uitgebreide weergave hebben gesteld van wat zich naar hun mening in deze zaken heeft afgespeeld, maar in dit betoog is niet steeds duidelijk welke feiten de accountantskamer onjuist zou hebben vastgesteld. Voor zover blijkt dat een onvolledige opsomming of onjuiste vaststelling van de feiten van invloed is geweest op de beoordeling van de klacht, zal dit aan de orde komen bij de beoordeling van de grieven tegen het desbetreffende onderdeel van de bestreden tuchtuitspraak.
5. In de eerste grief wordt aangevoerd dat de accountantskamer ten onrechte in r.o. 4.2.5 van de bestreden uitspraak ervan is uitgegaan dat de op 8 juni 2017 ingediende klacht voor wat betreft betrokkene 1 ziet op gedragingen die hebben plaatsgevonden in de periode van oktober 2014 tot en met januari 2015.
Het College overweegt het volgende. Het College constateert dat in de inleiding van de klacht is vermeld dat de werkzaamheden van betrokkene 1 waarover wordt geklaagd zijn verricht in de periode oktober 2014 tot en met januari 2015. De inhoud van de klacht is echter onmiskenbaar ook gericht tegen gedragingen van betrokkene 1 die in de periode vóór oktober 2014 hebben plaatsgevonden. Zo wordt onder meer verzocht om een tuchtrechtelijke maatregel op te leggen voor de volgens klagers ongepaste advisering door betrokkene 1 in het jaar 2013. Dit is ook betrokkene 1 opgevallen: in zijn verweerschrift van 25 juli 2017 stelt betrokkene 1 dat een groot deel van de inhoud van de klacht over werkzaamheden gaat die door hem buiten de periode oktober 2014-januari 2015 zijn verricht. Betrokkene 1 is in zijn verweerschrift ook op die werkzaamheden ingegaan. Betrokkene 1 heeft daarbij tevens een beroep op verjaring gedaan.
Onder deze omstandigheden is het College van oordeel dat de klacht ruimer dient te worden opgevat dan de accountantskamer heeft gedaan. Dat appellanten in de inleiding daarvan hebben vermeld dat het gaat om gedragingen in de periode oktober 2014 tot en met januari 2015 zal hen niet worden tegengeworpen, nu voldoende duidelijk is dat zij ook bedoeld hebben om te klagen over gedragingen die in de periode daarvóór hebben plaatsgevonden. In zoverre slaagt de grief.
Het College zal hierna per klachtonderdeel beoordelen of het betreffende klachtonderdeel tijdig (binnen drie jaar nadat appellanten hebben geconstateerd of redelijkerwijs hebben kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wet op het accountantsberoep bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep) is ingediend.
6. De tweede grief is gericht tegen de overweging van de accountantskamer in r.o. 4.5, dat klagers niet hebben betwist dat de werkzaamheden waarop de klacht tegen betrokkene 1 betrekking heeft, zijn verricht ten behoeve van appellanten sub 2 en 3 en dat de klacht ten aanzien van de overige werkzaamheden onvoldoende onderbouwd en om die reden ongegrond is.
Het College is van oordeel dat appellanten terecht hebben gesteld dat de klachten betrekking hebben op alle appellanten. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat betrokkene 1 daarvan ook is uitgegaan, zij het dat betrokkene 1 zich in het verweerschrift heeft geconcentreerd op de werkzaamheden die voor appellanten sub 3 en 4 zijn verricht. Het College zal bij de beoordeling van de diverse klachtonderdelen ervan uitgaan dat deze in beginsel op alle appellanten zien.
7. De derde grief betreft r.o. 4.6 van de bestreden uitspraak, waarin de accountantskamer oordeelt dat de ter zitting aan het adres van betrokkene 1 geuite verwijten
- dat hij onvoldoende toezicht heeft uitgeoefend op de werkzaamheden van [naam 12] ,
- dat hij herhaalde malen niet is ingegaan op verzoeken om stukken aan te leveren en
- dat hij druk heeft uitgeoefend op appellanten om geen klacht in te dienen,
en de aan betrokkene 2 gerichte verwijten
- dat sprake was van belangenverstrengeling nu betrokkene 2 niet alleen voorzitter was van de Commissie Klachtbehandeling, maar ook claimmanager van [kantoor] , en
- dat het kennisniveau van de leden van die commissie tekortschoot en betrokkene 2 na het gesprek op 19 april 2016 een specialist had moeten inschakelen,
als nieuwe klachtonderdelen buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
Het College constateert dat in de klacht niet is vermeld dat betrokkene 1 onvoldoende toezicht heeft uitgeoefend op de werkzaamheden van [naam 12] . De enkele opmerking dat de mutaties door [naam 12] werden ingevoerd en vervolgens werden geaccordeerd door betrokkene 1 is daartoe onvoldoende. Overigens kan betrokkene 1 wel verantwoordelijk worden gehouden voor eventuele door [naam 12] gemaakte fouten.
In de klacht is evenmin vermeld dat betrokkene 1 druk zou hebben uitgeoefend om geen klacht in te dienen.
In de klacht is voorts niet vermeld dat bij betrokkene 2 sprake was van belangenverstrengeling, noch dat hij onvoldoende deskundig was en daarom een specialist had moeten inschakelen. Dit betekent dat de accountantskamer deze verwijten terecht als nieuwe klachtonderdelen buiten beschouwing heeft gelaten.
Dat geldt echter niet voor de klacht dat betrokkene 1 herhaalde malen niet is ingegaan op verzoeken om stukken aan te leveren. In de klacht is immers als één van de verweten gedragingen van betrokkene 1 vermeld dat hij specificaties (grootboekrekeningen) van door hem opgeleverde rapporten en correspondentie heeft achtergehouden. In zoverre slaagt deze grief. Het College zal op dit klachtonderdeel ingaan in randnummer 9.
8. De vierde grief houdt het verwijt in dat appellanten ter zitting van de accountantskamer hebben verzocht om een deskundige te benoemen, doch dat de accountantskamer dit verzoek kennelijk heeft verworpen, zonder die beslissing te motiveren.
Het College overweegt dat appellanten terecht hebben aangevoerd dat de accountantskamer in de bestreden uitspraak niet is ingegaan op hun verzoek om een deskundige te benoemen. Appellanten hebben hun verzoek om een deskundige te benoemen ter zitting van het College herhaald. Het College zal op dat verzoek ingaan in randnummer 16.
9. In de vijfde grief betogen appellanten dat de accountantskamer ten onrechte het eerste klachtonderdeel ongegrond heeft verklaard en aan de door hen aangevoerde argumenten voorbij is gegaan.
Het College stelt vast dat uit de klacht en het verweer van betrokkene 1 volgt dat het bij dit klachtonderdeel gaat om handelen of nalaten in de periode na 8 juni 2014. Het eerste klachtonderdeel is derhalve tijdig ingediend, nu het ziet op gedragingen die zich minder dan drie jaar voorafgaand aan het indienen van de klacht hebben voorgedaan.
De accountantskamer heeft het eerste klachtonderdeel ongegrond verklaard omdat volgens de accountantskamer niet aannemelijk is geworden dat betrokkene 1 specificaties (grootboekrekeningen) heeft achtergehouden. Het College constateert dat appellanten ook in hun hogerberoepschrift niet hebben aangegeven om welke stukken het concreet gaat waarvan de afgifte is verzocht, waarover betrokkene 1 beschikt doch die desondanks niet zijn verstrekt.
Het College overweegt in dit verband voorts dat betrokkene 1 heeft betoogd dat [naam 11] vele malen vragen heeft gesteld of stukken heeft opgevraagd in verband met de door hem of andere medewerkers van het kantoor verrichte werkzaamheden en dat keer op keer aan die verzoeken is voldaan door mondeling of schriftelijk uitleg te geven en kopieën te sturen van verlangde stukken en overzichten. Betrokkene heeft dit bijvoorbeeld gedaan op 29 mei 2015, 5 juni 2015, 26 juni 2015, 2 juli 2015 en 5 juli 2016. Appellanten hebben dit niet betwist.
Appellanten hebben in hoger beroep ter onderbouwing van hun stelling dat door hen gevraagde informatie niet is verstrekt, slechts verwezen naar een e-mail van betrokkene 1 aan [naam 11] van 13 januari 2017, waarin deze naar aanleiding van een verzoek om toezending van specificaties inzake de rekening betaalde BTW, het volgende antwoordt:
“In reactie op uw e-mail van 13 januari 2017 waarin u mij verzoekt om specificaties inzake de rekening Betaalde BTW, bericht ik u dat ik niet aan uw verzoek kan voldoen. Het is mij niet toegestaan werkzaamheden voor u te verrichten nu er geen oplossing bereikt is voor de openstaande facturen van ca. € 30.000,-- en u met tuchtklachten dreigt.
Het spijt mij u niet anders te kunnen berichten.”
Appellanten gaan er daarmee aan voorbij dat reeds vóór 13 januari 2017 op hun verzoek meerdere keren stukken zijn verstrekt en dat vervolgens, naar aanleiding van door mr. Glijnis gedane verzoeken om specificaties, op 30 juni 2017 en 25 juli 2017 wederom stukken zijn verstrekt. In hun reactie op het hogerberoepschrift van appellanten hebben betrokkenen aangegeven dat alle stukken aan appellanten zijn verstrekt en dat er geen andere stukken zijn. Appellanten hebben daarop gereageerd met de opmerking:
“Na meer dan € 250.000 aan advisering is dit karig, dit betekent namelijk dat [kantoor] slechts de auditfile van 19 december 2013 bezit en een Caseware overzicht waarvan [kantoor] beweert dat de achterliggende documenten niet meer voorhanden zijn.”Dat betrokkene 1 het verstrekken van bepaalde specificaties waarover hij beschikt heeft geweigerd, is hiermee niet aannemelijk geworden. Dit betekent dat de op de ongegrondverklaring van dit klachtonderdeel betrekking hebbende grief faalt.
10. De zesde en zevende grief houden in dat het tweede en het derde klachtonderdeel gegrond verklaard dienden te worden. Die klachtonderdelen zien op de BTW-verwerking en het doorvoeren van mutaties binnen Exact, waardoor volgens appellanten onjuiste BTW-posities zijn bepaald, onjuiste overzichten zijn gegenereerd en onjuiste rekening-courant verhoudingen en standen op grootboekrekeningen zijn vermeld. Het College zal deze grieven gezamenlijk bespreken.
Appellanten hebben in dit verband tevens aangevoerd dat de in r.o. 2.3 van de bestreden uitspraak genoemde brief van 6 juni 2013 niet zag op te weinig afgedragen BTW door appellante sub 4, maar op appellante sub 3. Uit de hiervoor in randnummer 1.4 geciteerde brief van 6 juni 2013 volgt dat de betreffende BTW-bedragen inderdaad betrekking hadden op appellante sub 3.
In het hogerberoepschrift is benadrukt dat de fiscus op basis van de door betrokkene 1 bepaalde (volgens appellanten onjuiste) BTW-posities aanzienlijke naheffingsaanslagen heeft opgelegd. Appellanten doelen daarmee op de naheffingsaanslagen die de fiscus heeft opgelegd aan appellante sub 3 nadat betrokkene 1 aan de belastingdienst had meegedeeld dat appellante sub 3 over 2010 en 2011 BTW-bedragen van € 32.298,-- respectievelijk € 160.000,-- verschuldigd zou zijn. Appellanten verwijzen in dit verband naar de hiervoor in 1.4 weergegeven, aan de belastingdienst gerichte brief van 6 juni 2013.
Dit handelen heeft méér dan drie jaar voorafgaand aan het indienen van de klacht plaatsgevonden. [naam 11] heeft ter zitting verklaard dat hij appellant sub 1 sinds 2011 bijstaat met de kwesties inzake de gang van zaken binnen appellanten sub 2 tot en met 10 en dat hij de werkzaamheden sinds 2014 geheel van appellant sub 1 heeft overgenomen. Uit de stukken blijkt dat [naam 11] door [naam 12] bij e-mail van 18 oktober 2013 over de belastingschulden van (onder meer) appellante sub 3 is geïnformeerd. [naam 11] is in 2014 begonnen met het opnieuw invoeren van de gehele administratie van appellanten. Volgens betrokkene 1 was de reden daarvoor het vermoeden van [naam 11] dat de door (medewerkers van het kantoor van) betrokkene vastgestelde BTW-bedragen onjuist waren. Appellanten hebben dit niet betwist. Appellanten hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat zij pas een onderzoek naar het handelen of nalaten van betrokkene 1 hebben kunnen doen na de suppletieaangiften en aangifte vennootschapsbelasting van mei 2014 dan wel een e-mail van betrokkene 1 van 3 februari 2016. Dat appellanten, naar zij stellen, pas in een later stadium onderzoek hebben kunnen doen doet echter niet af aan het feit dat zij kort na de e-mail van 18 oktober 2013 hebben kunnen constateren dat aanzienlijke naheffingsaanslagen BTW over 2010 en 2011 waren vastgesteld die naar de mening van appellanten niet juist konden zijn. Dit brengt het College tot de conclusie dat appellanten voor wat betreft de voor appellante sub 3 vastgestelde BTW-bedragen over 2010 en 2011 onvoldoende hebben onderbouwd dat zij redelijkerwijs niet voor 8 juni 2014 hebben kunnen constateren dat het handelen van betrokkene 1 in strijd is met het bij de Wet op het accountantsberoep bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. Voor zover het tweede klachtonderdeel betrekking heeft op de voormelde BTW-bedragen dient dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ten aanzien van de overige gedragingen van betrokkene 1, die appellanten pas op of na 8 juni 2014 hebben kunnen constateren, overweegt het College het volgende.
Appellanten hebben in het kader van het tweede en derde klachtonderdeel aangevoerd dat betrokkene 1 onjuiste mutaties en BTW boekingen heeft verricht, waarbij gebruik werd gemaakt van door [kantoor] aangemaakte grootboekrekeningen. Met het invoeren van mutaties door [kantoor] op de diverse grootboeknummers werd volgens appellanten de standaardwerking van het Exact-programma gepasseerd.
Betrokkene 1 heeft in de onderhavige klachtprocedure niet betwist dat er verschillen zijn ontstaan tussen de administratie zoals die door [kantoor] werd gevoerd en de administratie die door appellanten werd gevoerd. Volgens betrokkene 1 zijn die verschillen ontstaan nadat [naam 11] de gehele administratie van appellanten opnieuw in het systeem is gaan invoeren. Betrokkene 1 heeft in dit verband gesteld dat hij appellanten steeds geholpen heeft bij de analyse van geconstateerde verschillen. Volgens betrokkene 1 bleek steeds dat die verschillen het gevolg waren van een onjuiste verwerking door [naam 11] van door hem opnieuw ingevoerde posten. Betrokkene 1 heeft dit standpunt ook met stukken onderbouwd.
Appellanten zijn zich daarentegen steeds op het standpunt blijven stellen dat betrokkene 1 fouten heeft gemaakt. Ter onderbouwing daarvan hebben zij een verklaring overgelegd van HVA Administratiekantoor van 30 november 2018. Die verklaring houdt echter niet meer in dan dat bij een onderzoek naar de totstandkoming van de BTW-positie van [naam 4] B.V. per 31 december 2012 verschillen in BTW-stand zijn geconstateerd, zonder dat daarbij is aangegeven hoe groot die verschillen zijn en wat daarvan de oorzaak is. In de verklaring is voorts vermeld dat een gedegen onderzoek kan worden uitgevoerd nadat een aantal documenten zal worden overgelegd. Dat betrokkene 1 na 8 juni 2014 fouten zou hebben gemaakt hebben appellanten niet met andere stukken onderbouwd. Dit brengt het College tot de conclusie dat het tweede klachtonderdeel, voor zover dit geen betrekking heeft op de voor appellante sub 3 voor de jaren 2010 en 2011 bepaalde BTW-bedragen, en het derde klachtonderdeel ongegrond dienen te worden verklaard.
11. De achtste grief houdt in dat het vierde klachtonderdeel gegrond verklaard diende te worden. Dat klachtonderdeel betreft het ongepast adviseren van appellant sub 1 door betrokkene 1. Anders dan waarvan de accountantskamer is uitgegaan hebben appellanten in dit verband niet alleen gesteld dat betrokkene aan appellant sub 1 heeft geadviseerd om zijn woning van zijn naam af te halen omdat de belastingdienst deze in beslag zou nemen, maar ook om de bedrijfsvoering te staken. Dit heeft volgens appellanten ertoe geleid dat appellant sub 1 in september 2013 de overeenkomst met de grootste opdrachtgever van appellanten heeft beëindigd.
Het College overweegt het volgende. Blijkens nrs. 4.9.6 en 4.9.9 van de hogerberoepsgronden heeft de volgens appellanten ongepaste advisering door betrokkene 1 plaatsgevonden in mei/juni 2013 en vloeide die advisering voort uit de door hem gehanteerde boekings-methodiek. Dit betekent, gelet op hetgeen hiervoor in randnummers 5 en 10 is overwogen, dat het vierde klachtonderdeel niet is ingediend binnen drie jaar nadat appellanten hebben geconstateerd of redelijkerwijs hebben kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wet op het accountantsberoep bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. Het College zal dit klachtonderdeel dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
12. In de negende grief stellen appellanten dat de accountantskamer het vijfde klachtonderdeel gegrond had dienen te verklaren. Het vijfde klachtonderdeel houdt in dat betrokkene 1 keer op keer foutieve salarisspecificaties voor appellante sub 3 heeft doen opmaken.
Betrokkene 1 heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep als verweer gevoerd dat [kantoor] geen werkzaamheden op het gebied van salarisadministratie voor appellante sub 3 heeft verricht. Betrokkene 1 heeft ter onderbouwing daarvan in eerste aanleg als productie 25 bij het verweerschrift een aantal e-mails overgelegd. Uit die e-mails kan worden afgeleid dat [naam 11] zelf de salarisadministratie deed. Zo merkt [naam 11] in e-mails van 10 en 17 juli 2015 op:
“Wanneer ik de specificaties invoer conform onderstaand lopen de werkgeverslasten exact gelijk met die van de loonstaat”en
“Ik heb de salarisboekingen over 2014 kunnen aanpassen in het systeem conform je laatste informatie”.
Appellanten hebben ter zitting niet betwist dat betrokkene 1 niet verantwoordelijk was voor het doen opmaken van de salarisspecificaties. Dit betekent dat de accountantskamer dit klachtonderdeel terecht ongegrond heeft verklaard. De grief faalt.
13. In de tiende grief betogen appellanten dat de accountantskamer het zesde klachtonderdeel gegrond had dienen te verklaren. Het zesde klachtonderdeel houdt in dat betrokkene 1 excessief heeft gefactureerd aan appellanten, te weten voor een bedrag van ruim € 250.000,--.
Het College overweegt het volgende. Zoals de accountantskamer in r.o. 4.7.2 van de tuchtuitspraak heeft overwogen is het aan de burgerlijke rechter en/of de Raad voor Geschillen voorbehouden om tussen partijen bindend te oordelen over civielrechtelijke geschillen inzake declaraties van accountants. Op grond van vaste rechtspraak van het College kan in het kader van een tuchtrechtelijke procedure alleen met succes over declaraties worden geklaagd indien een accountant bij het opstellen en indienen van de declaraties zodanig in strijd met de van hem te verlangen zorgvuldigheid, integriteit of professionaliteit heeft gehandeld dat daardoor een schending van het bij of krachtens de Wet op het accountantsberoep bepaalde aan de orde is. De accountantskamer heeft in de tuchtuitspraak overwogen dat daarbij onder meer gedacht moet worden aan situaties waarin de betrokken accountant bij zijn cliënt bewust onjuiste of misleidende declaraties, derhalve te kwader trouw indient. Dat in het onderhavige geval van zo’n situatie sprake is geweest is volgens de accountantskamer niet aannemelijk geworden.
Het College constateert dat appellanten in hoger beroep slechts hebben herhaald dat betrokkene 1 excessief heeft gedeclareerd. Appellanten hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat onnodig vele extra uren zijn besteed aan uitzoeken en afstemmingen, doordat betrokkene 1 en [naam 12] niet met de standaardwerking van het door appellanten gebruikte programma Exact konden omgaan. Nu het zesde klachtonderdeel enkel betrekking heeft op de volgens appellanten te hoge declaraties van betrokkene 1, had de accountantskamer dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk dienen te verklaren. In zoverre slaagt de grief.
14. De elfde grief bevat een aantal nieuwe klachtonderdelen, zoals dat betrokkene 1 oneigenlijke druk op appellanten heeft uitgeoefend om geen klacht in te dienen en dat betrokkene 1, op het moment dat hij constateerde dat hij in strijd handelde met een bepaling van de verordening, heeft nagelaten om zo spoedig mogelijk een toereikende maatregel te treffen om die strijdigheid weg te nemen. Het College zal deze nieuwe klachtonderdelen wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing laten.
Voor het overige bevat de grief een aanvulling op een aantal eerder genoemde klachtonderdelen, in de zin dat een aantal concrete gedragsregels is genoemd waarmee betrokkene in strijd zou hebben gehandeld.
Dit leidt het College tot de conclusie dat de elfde grief geen bespreking behoeft.
15. In de twaalfde grief komen appellanten op tegen de ongegrondverklaring van de tegen betrokkene 2 gerichte klachtonderdelen. Gelet op hetgeen hiervoor in randnummer 7 is overwogen zal het College zich hierbij beperken tot de klachtonderdelen die in het klaagschrift zijn vermeld. Deze zijn hiervoor in randnummer 2.2 vermeld.
De tegen betrokkene 2 gerichte klachtonderdelen, als toegelicht ter zitting, komen erop neer dat betrokkene zich als voorzitter van de klachtencommissie onvoldoende objectief en onafhankelijk heeft opgesteld en tevens teveel vrijheid aan betrokkene 1 heeft gegeven om zijn kant van de zaak toe te lichten. De aan betrokkene 2 verweten gedragingen hebben plaatsgevonden na 10 december 2015 (datum van indiening van de klacht bij [kantoor] ). De klachtonderdelen zijn derhalve tijdig ingediend.
Het College constateert dat de klacht van appellanten destijds is behandeld door de Commissie Klachtbehandeling [kantoor] . Dit is, anders dan waarvan appellanten kennelijk uitgaan, niet een onafhankelijke klachtencommissie maar een interne klachtencommissie van [kantoor] . Dat de klachtencommissie de klacht heeft besproken met [naam 11] en betrokkene 1 en daarbij betrokkene 1 in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op de klacht, acht het College niet in strijd met enige beroeps- of gedragsregel. Ook anderszins blijkt uit hetgeen appellanten ter onderbouwing van deze grief hebben aangevoerd niet dat betrokkene 2 zich tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen.
16. Ten slotte dient het College te beslissen op het verzoek van appellanten om een deskundige te benoemen. Appellanten hebben, voor het geval het College van oordeel mocht zijn dat het verwijtbare handelen van betrokkene 1 onvoldoende is aangetoond, verzocht om een deskundige te benoemen en deze op te dragen een onderzoek te doen naar de door betrokkene 1 toegepaste werkwijze.
Het College wijst dit verzoek af. In een tuchtprocedure als deze is het in beginsel aan de klager om de feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant zich tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen. De tuchtrechter kan ambtshalve of op verzoek van de betrokkene of de klager een deskundige benoemen, maar nu de klacht in het onderhavige geval onvoldoende is onderbouwd ziet het College daartoe geen aanleiding. Het College acht de producties 74, 76 en 86, waarop appellanten in dit verband hebben gewezen, daartoe onvoldoende. Uit die producties blijkt niet van enig (begin van) bewijs dat de verschillen in BTW-posities zijn terug te voeren op door betrokkene 1 gemaakte fouten. Het College verwijst in dit verband tevens naar hetgeen hiervoor in randnummer 10 is overwogen.
17. De slotsom is dat de accountantskamer het tweede klachtonderdeel, voor zover dit betrekking heeft op de voor appellante sub 3 over 2010 en 2011 vastgestelde BTW-bedragen, het vierde klachtonderdeel en het zesde klachtonderdeel ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De accountantskamer had die klachtonderdelen niet-ontvankelijk moeten verklaren. In zoverre is het hoger beroep gegrond en slagen de tegen de tuchtuitspraak gerichte grieven. Het College zal zelf in de zaak voorzien en de betreffende klachtonderdelen alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
18. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.