In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 12 december 2018 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, die een last onder bestuursdwang had gekregen van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De last was opgelegd vanwege overtredingen van de Wet Dieren en het Besluit houders van dieren, waarbij aan verzoekster werd verweten dat zij twee van haar paarden, een Haflinger en een Fjordenmerrie, de nodige medische zorg had onthouden. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en verzocht om een voorlopige voorziening totdat het bezwaar was behandeld.
Tijdens de zitting op 5 december 2018 heeft verzoekster, vergezeld van haar kinderen, haar standpunt toegelicht. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en twee medewerkers. Verzoekster betwistte de noodzaak van de opgelegde maatregelen en voerde aan dat de magere toestand van de Haflinger te wijten was aan zijn hoge leeftijd en niet aan een gebrek aan zorg. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang was bij het verzoek, maar dat de minister op goede gronden had gehandeld. De voorzieningenrechter concludeerde dat de last onder bestuursdwang rechtmatig was en dat verzoekster de opgelegde maatregelen diende te treffen.
De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die het handhavend optreden van de minister onterecht maakten. De uitspraak benadrukt het belang van de zorg voor dieren en de bevoegdheid van toezichthouders om controles uit te voeren. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.