7.2.Hoofdstuk 4b van de Mw heeft blijkens de memorie van toelichting tot doel het creëren van zo gelijk mogelijke concurrentieverhoudingen tussen overheden die als aanbieder van goederen of diensten aan derden optreden (ondernemer) enerzijds en andere, particuliere ondernemingen anderzijds (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 354, nr. 3, blz. 2). Daartoe is in dat hoofdstuk voorzien in een aantal gedragsregels waaraan overheden zich moeten houden bij het verrichten van economische activiteiten. Een van die gedragsregels, neergelegd in artikel 25i van de Mw, houdt in dat overheden die economische activiteiten verrichten de afnemers van een product of dienst ten minste de integrale kosten van dat product of dienst in rekening brengen. In artikel 25h, vijfde lid, van de Mw is bepaald dat hoofdstuk 4b niet van toepassing is op economische activiteiten die plaatsvinden in het algemeen belang. Op grond van artikel 25h, zesde lid, van de Mw geschiedt de vaststelling of economische activiteiten plaatsvinden in het algemeen belang voor gemeenten door de gemeenteraad. Artikel 25h, vijfde en zesde lid, van de Mw is het gevolg van een - gewijzigd - amendement (Kamerstukken II, 2008-2009, 31 354, nr. 32). Uit de toelichting bij dat amendement komt naar voren dat het betrokken bestuursorgaan bij de vaststelling of sprake is van een algemeen belang dat door de desbetreffende economische activiteit wordt gediend, een aanzienlijke beoordelingsruimte heeft. In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer wordt onderstreept dat de bepaling wat in het algemeen belang moet worden gedaan (bij uitstek) een politieke aangelegenheid is. Om die reden is die bepaling van het algemeen belang, wat de provincies, gemeenten en waterschappen betreft, overgelaten aan het vertegenwoordigend lichaam (Kamerstukken I, 2009-2010, 31 354, C, blz. 2 en blz. 7). De beoordelingsruimte van het betrokken bestuursorgaan is niet onbegrensd. Tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer (Handelingen II, nr. 64, 17 maart 2009, blz. 64-5135) heeft de minister van Economische Zaken (minister) opgemerkt: “In dit wetsvoorstel staan voor mij twee zaken voorop: ten eerste de essentie, namelijk de oneerlijke concurrentie tussen overheden en ondernemingen; ten tweede de autonomie van de medeoverheden die moet worden gerespecteerd. Tussen die twee rotsen moet door worden gezeild”. En ook: “Een bepaald publiek belang kan inderdaad reden zijn voor een uitzondering. De gedragsregels gelden niet als het nodig is voor het publieke belang om producten of diensten beneden de kostprijs aan te bieden”. Verder is op aandringen van de minister (Handelingen II, nr. 64, 17 maart 2009, blz. 64-5139 en 5140) de in de oorspronkelijke toelichting bij het amendement (Kamerstukken II, 2008-2009, 31 534, nr. 22) opgenomen zinsnede “Dit amendement maakt de wet facultatief” weggelaten in de toelichting bij het gewijzigde amendement, dat uiteindelijk is aanvaard. Het voorgaande leidt ertoe dat een balans moet worden gevonden tussen de hoofdregel van artikel 25i van de Mw en de daarop in artikel 25h, vijfde en zesde lid, van de Mw voorziene uitzonderingsmogelijkheid. Indien het betrokken bestuursorgaan tot het oordeel is gekomen dat sprake is van een economische activiteit die plaatsvindt in het algemeen belang, moet vervolgens bij de beslissing om daadwerkelijk gebruik te maken van de bevoegdheid om een besluit als bedoeld in artikel 25h, zesde lid, van de Mw te nemen, een afweging plaatsvinden tussen het nagestreefde belang en de belangen van mogelijke derden - in het bijzonder al op de markt actieve ondernemers - die daardoor worden getroffen. Verder moet het betrokken bestuursorgaan steeds de eisen in acht nemen die de Awb aan bestuurlijke besluitvorming stelt.