ECLI:NL:CBB:2018:641

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
7 december 2018
Zaaknummer
17/1004
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitbetaling betalingsrechten GLB op basis van inschrijving als actieve landbouwer

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 december 2018 uitspraak gedaan in het geschil tussen een handelsonderneming en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De handelsonderneming had een aanvraag ingediend voor uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2016, maar deze aanvraag werd door de minister afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat de appellante niet als actieve landbouwer kon worden aangemerkt, omdat zij niet met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit stond ingeschreven in het handelsregister. De appellante had op 15 mei 2016 een Gecombineerde opgave ingediend, maar de inschrijving in het handelsregister toonde aan dat haar hoofdactiviteit niet een landbouwactiviteit was. De minister verklaarde het bezwaar van de appellante ongegrond, waarna de appellante beroep instelde.

Tijdens de zitting op 23 juli 2018 werd het onderzoek heropend om de minister in de gelegenheid te stellen een nader standpunt in te nemen over de termijn voor het indienen van een accountantsverklaring. De appellante stelde dat zij wel degelijk een actieve landbouwer was, maar het College oordeelde dat de inschrijving in het handelsregister niet voldeed aan de vereisten. De appellante had geen accountantsverklaring ingediend die aantoont dat haar landbouwactiviteiten een belangrijk deel uitmaakten van haar totale economische activiteiten. Het College concludeerde dat de aanvraag terecht was afgewezen, omdat de appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de betalingsrechten. Het beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1004
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 december 2018 in de zaak tussen

Handelsonderneming [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F. Bosma).

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (basis- en vergroeningsbetaling) voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 1 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Bij beslissing van 25 juli 2018 heeft het College het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld een nader schriftelijk standpunt in te nemen ten aanzien van de (fatale) termijn voor het indienen van een accountantsverklaring. Bij brief van 10 augustus 2018 heeft verweerder zijn nadere reactie overgelegd, waarop appellante met een brief van 20 augustus 2018 heeft gereageerd.
Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op hun recht op een nadere zitting te worden gehoord, binnen de daartoe door het College gestelde termijn van twee weken, verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. Daarop heeft het College bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Appellante heeft op 15 mei 2016 een Gecombineerde opgave bij verweerder ingediend waarin zij om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 heeft verzocht.
1.2.
Bij primair besluit heeft verweerder de aanvraag om uitbetaling afgewezen omdat appellante niet als actieve landbouwer kan worden aangemerkt omdat appellante niet met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit staat ingeschreven.
1.3.
Niet in geschil is dat appellante op 15 mei 2016 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) was ingeschreven met de achtereenvolgende activiteiten met bijbehorende SBI-codes:
3832 – Gesorteerd materiaal voorbereiden tot recycling. Biologische afvalverwerking. Groothandel in apparatuur voor wormenkwekerijen. Wormenkwekerij, vleeskalverhouderij
0149 – Fokken en houden van overige dieren
0142 – Fokken en houden van runderen (geen melkvee).
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellante in 2016 geen actieve landbouwer is. Op 15 mei 2016 was appellante met een landbouwactiviteit als nevenactiviteit in het handelsregister ingeschreven. Vanaf 2016 geldt dat als een landbouwer met een landbouwactiviteit als nevenactiviteit staat ingeschreven, de landbouwer met een accountantsverklaring dient aan te tonen dat de landbouwactiviteiten een belangrijk deel uitmaken van de totale economische activiteiten. Appellante heeft geen accountantsverklaring ingediend. Appellante kan niet als actieve landbouwer worden aangemerkt.
3. Appellante heeft aangevoerd dat zij een actieve landbouwer is omdat haar hoofdactiviteit een landbouwactiviteit is. Dit is ook af te leiden uit de Gecombineerde opgaves van de jaren 2010, 2013 en 2016. De volgorde van inschrijving van de activiteiten in het handelsregister is historisch bepaald. De bovenste inschrijving is in het geval van appellante niet de hoofdactiviteit maar de activiteit die als eerste is ingeschreven. Dat je als landbouwer ingeschreven moet staan met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit volgt volgens appellante niet uit de Europese landbouwverordeningen. De inschrijving is inmiddels aangepast. Als SBI-code 3832 wel als hoofdactiviteit moet worden aangemerkt, moet dit als verbrede landbouw worden gezien. Voorts doet appellante een beroep op een kennelijke fout omdat de Gecombineerde opgave als onlogisch gezien kan worden met activiteit 3832 als hoofdactiviteit terwijl deze activiteit eigenlijk niet meer terugkomt in de Gecombineerde opgave, aldus appellante.
4.1.
Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) luidde ten tijde en voor zover relevant als volgt:
“Artikel 9 Actieve landbouwer
(…)
3. Naast hetgeen bepaald is in de leden 1 en 2, kunnen de lidstaten op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria besluiten dat geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel groepen natuurlijke personen of rechtspersonen:
a) van wie de landbouwactiviteiten slechts een onaanzienlijk deel uitmaken van hun totale economische activiteiten; en/of
b) van wie de voornaamste activiteit of ondernemingsdoel niet de uitoefening van een landbouwactiviteit is.
(…)”
4.2
Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014
tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 639/2014) luidde ten tijde en voor zover van belang:
“Artikel 13 Criteria op basis waarvan kan worden aangetoond dat landbouwactiviteiten niet onaanzienlijk zijn en dat het voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel de uitoefening van een landbouwactiviteit is.
(…)
2. Voor de toepassing van artikel 9, lid 3, onder a), van Verordening (EU) nr. 1307/2013 kunnen de lidstaten op basis van de volgende situaties bepalen dat landbouwactiviteiten slechts een onaanzienlijk deel van de totale economische activiteiten van een natuurlijke persoon of rechtspersoon dan wel een groep natuurlijke personen of rechtspersonen vormen:
a) het jaarlijkse bedrag aan rechtstreekse betalingen maakt minder dan 5 % uit van de totale in artikel 11 van de onderhavige verordening bedoelde inkomsten uit niet-landbouwactiviteiten in het meest recente belastingjaar waarvoor dergelijk bewijs beschikbaar is;
b) het totale bedrag van de in artikel 11 van de onderhavige verordening bedoelde inkomsten uit landbouwactiviteiten in het meest recente belastingjaar waarvoor dergelijk bewijs beschikbaar is, is lager dan een door de lidstaten vast te stellen drempel en niet hoger dan een derde van het totale bedrag aan inkomsten in het meest recente belastingjaar waarvoor dergelijk bewijs beschikbaar is.
In afwijking van de eerste alinea kunnen de lidstaten alternatieve criteria vaststellen op basis waarvan landbouwactiviteiten als onaanzienlijk in de zin van artikel 9, lid 3, onder a), van Verordening (EU) nr. 1307/2013 moeten worden aangemerkt.
3. Voor de toepassing van artikel 9, lid 2, derde alinea, onder c), van Verordening (EU) nr. 1307/2013 en, in voorkomend geval, van artikel 9, lid 3, onder b), van die verordening wordt een landbouwactiviteit als het voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel van een rechtspersoon aangemerkt indien deze activiteit als voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel is geregistreerd in het officiële bedrijvenregister of een gelijkwaardig officieel bewijsstuk van een lidstaat. Voor natuurlijke personen is een gelijkwaardig bewijsstuk vereist.
Bij gebrek aan dergelijke registers maakt een lidstaat gebruik van een gelijkwaardig bewijsstuk.
In afwijking van de eerste en de tweede alinea kunnen de lidstaten alternatieve criteria vaststellen op basis waarvan een landbouwactiviteit als het voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon in de zin van artikel 9, lid 2, derde alinea, onder c), van Verordening (EU) nr. 1307/2013 en, in voorkomend geval, van artikel 9, lid 3, onder b), van die verordening moet worden aangemerkt.
(…)”.
4.3
Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) luidde ten tijde en voor zover van belang:
“Artikel 13 Te late indiening
1. Behoudens overmacht en uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 4, wordt bij indiening van een steunaanvraag of een betalingsaanvraag in het kader van de onderhavige verordening na de uiterste datum voor een dergelijke indiening zoals vastgesteld door de Commissie op basis van artikel 78, onder b), van Verordening (EU) nr. 1306/2013, een verlaging met 1 % per werkdag toegepast op de bedragen waarop de begunstigde recht zou hebben gehad als de aanvraag tijdig was ingediend.
Onverminderd bijzondere maatregelen die de lidstaten nemen om ervoor te zorgen dat bewijsstukken tijdig worden ingediend zodat doeltreffende controles tijdig kunnen worden geprogrammeerd en uitgevoerd, geldt de eerste alinea ook voor bijstandsaanvragen, documenten, contracten of andere verklaringen die bij de bevoegde autoriteit moeten worden ingediend, voor zover die bijstandsaanvragen, documenten, contracten of verklaringen onmisbaar zijn om voor de betrokken steun of bijstand in aanmerking te komen. In dat geval wordt de verlaging toegepast op het bedrag dat zou zijn betaald voor de betrokken steun of bijstand.
Wordt de termijn met meer dan 25 kalenderdagen overschreden, dan wordt de aanvraag niet-ontvankelijk geacht en wordt geen steun of bijstand aan de begunstigde verleend.
(…)”
4.4
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014) luidde ten tijde en voor zover van belang:
“Artikel 13 Uiterste datum voor de indiening van de verzamelaanvraag, steunaanvragen of betalingsaanvragen
1. De lidstaten stellen de uiterste datums voor het indienen van de verzamelaanvraag, steunaanvragen of betalingsaanvragen vast. De uiterste datums zijn niet later dan 15 mei van elk jaar. (…)
Artikel 14 Inhoud van de verzamelaanvraag of betalingsaanvraag
1. De verzamelaanvraag of betalingsaanvraag bevat alle informatie die nodig is om te bepalen of aanspraak op de steun en/of bijstand kan worden gemaakt, en met name:
(…)
f) in voorkomend geval, de bewijsstukken die nodig zijn om te bepalen of aanspraak op de steun en/of bijstand uit hoofde van de betrokken regeling en/of maatregel kan worden gemaakt;
(…)”
4.5
De Uitvoeringsregeling luidde ten tijde en voor zover van belang als volgt:
“Artikel 2.3. Actieve landbouwer
(…)
3 Er worden geen rechtstreekse betalingen toegekend aan landbouwers die niet uiterlijk op 15 mei van het jaar van aanvraag zijn ingeschreven of waarvan de onderneming niet uiterlijk op 15 mei van het jaar van aanvraag is ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, onder de vermelding van de verkorte omschrijving van een landbouwactiviteit.
4 Onverminderd het derde lid worden, ter uitvoering van artikel 9, derde lid, aanhef en onderdeel b, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 geen rechtstreekse betalingen toegekend aan een landbouwer indien uit de inschrijving, bedoeld in het tweede lid [lees: derde lid], volgt dat de landbouwactiviteit geen hoofdactiviteit is.
5 Ter uitvoering van artikel 9, derde lid, aanhef en onderdeel a, is het vierde lid niet van toepassing indien de in dat lid bedoelde landbouwer aantoont door middel van een accountantsverklaring dat de landbouwactiviteit niet een onaanzienlijk deel uitmaakt van de totale economische activiteiten.
6 De beoordeling dat de landbouwactiviteit niet een onaanzienlijk deel uitmaakt van de totale economische activiteiten als bedoeld in het vijfde lid wordt gemaakt met toepassing van artikel 13, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014.
(…)
Artikel 4.2. Verzamelaanvraag
1 De landbouwer die aanspraak maakt op rechtstreekse betalingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, maakt voor de aanvraag van betalingsrechten alsmede de activering van betalingsrechten en de aanvraag van betalingen gebruik van de verzamelaanvraag.
(…)
3 Behoudens de toepassing van artikel 12, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 640/2014 wordt de verzamelaanvraag in de periode van 1 april tot en met 15 mei ingediend bij de minister.
4 Bij de verzamelaanvraag legt de landbouwer alle bewijsstukken over die de minister nodig acht voor de beoordeling van de aanvraag.
(…)”.
5. Om aan het bepaalde in artikel 2.3, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling te voldoen, dient een landbouwer op de uiterste datum voor het indienen van de verzamelaanvraag met een landbouwactiviteit als eerstgenoemde en daarmee als hoofdactiviteit van de onderneming geregistreerd te zijn in het handelsregister van de KvK. Eén en ander sluit aan bij het bepaalde in artikel 13 van Verordening 639/2014, waarvan het derde lid, ter uitvoering van artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van Verordening 1307/2013, onder meer bepaalt dat een landbouwactiviteit als het voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel van een rechtspersoon wordt aangemerkt, indien deze activiteit als voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel is geregistreerd in het officiële bedrijvenregister of een gelijkwaardig officieel bewijsstuk van een lidstaat. De ondernemer is zelf verantwoordelijk voor de correcte inschrijving van zijn bedrijfsactiviteiten in het handelsregister. Het belang van de rangorde van die inschrijving mag in redelijkheid voldoende duidelijk worden geacht. De landbouwer kan eenvoudig controleren of hij op een juiste wijze in het handelsregister staat ingeschreven en voldoet aan de vereisten van artikel 2.3, derde en vierde lid, van de Uitvoeringsregeling. Indien dit niet het geval blijkt te zijn, is het eenvoudig om de registratie aan te (laten) passen.
6.1
Appellante is in een brief van 4 maart 2016 medegedeeld dat zij mogelijk niet met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit is ingeschreven in het handelsregister van de KvK en dat zij, om in aanmerking te kunnen komen voor rechtstreekse betalingen, uiterlijk 15 mei 2016 ofwel de inschrijving diende aan te passen ofwel door middel van een accountantsverklaring diende aan te tonen dat haar landbouwactiviteiten een belangrijk deel van haar totale economische activiteit uitmaakten. Zoals hiervoor onder 1.3 is vermeld, was appellante op 15 mei 2016 in het handelsregister van de KvK ingeschreven met de achtereenvolgende activiteiten Gesorteerd materiaal voorbereiden tot recycling. Biologische afvalverwerking. Groothandel in apparatuur voor wormenkwekerijen. Wormenkwekerij, vleeskalverhouderij (SBI-code 3832), Fokken en houden van overige dieren (SBI-code 0149) en Fokken en houden van runderen (geen melkvee) (SBI-code 0142). De op 15 mei 2016 in het handelsregister van de KvK vermelde hoofdactiviteit van de onderneming van appellante, te weten Gesorteerd materiaal voorbereiden tot recycling, kan naar het oordeel van het College niet als landbouwactiviteit worden aangemerkt. Als hoofdactiviteit van de onderneming van appellante stond op 15 mei 2016 geen landbouwactiviteit geregistreerd in het handelsregister van de KvK.
6.2
De stelling van appellante, dat de volgorde van de registratie van de activiteiten bij de KvK historisch is bepaald, kan appellante niet baten. Voorop staat dat de ondernemer zelf verantwoordelijk is voor de correcte inschrijving van zijn bedrijfsactiviteiten in het handelsregister.
6.3
Het voorgaande brengt mee dat de inschrijving van appellante in het handelsregister van de KvK op 15 mei 2016 niet voldeed aan artikel 2.3, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling. Appellante diende dan ook op andere wijze dan door middel van een inschrijving in het handelsregister aan te tonen dat zij in 2016 een actieve landbouwer was, namelijk door het indienen van een accountantsverklaring.
7.1
Uit artikel 9, derde lid, van Verordening 1307/2013, in samenhang gelezen met artikel 13, derde lid, van Verordening 639/2014 en artikel 2.3 van de Uitvoeringsregeling in onderlinge samenhang gelezen, leidt het College af dat bewijsstukken ten aanzien van het zijn van actief landbouwer, te weten bij een niet correcte inschrijving in het handelsregister van de KvK de accountantsverklaring, reeds bij het indienen van de verzamelaanvraag, althans uiterlijk voor het verstrijken van de kortingsperiode, overgelegd dienen te worden. In artikel 14, eerste lid, aanhef en onder f, van Verordening 809/2014 en artikel 4.2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat alle bewijsstukken die nodig zijn dan wel nodig geacht worden door de bevoegde autoriteit, voor de beoordeling van de aanvraag met de aanvraag moeten worden overgelegd. Uit artikel 4.2 van de Uitvoeringsregeling volgt dat de uiterste datum voor het indienen van de verzamelaanvraag in 2016 13 juni 2016 is. Het College is van oordeel dat uit de Verordeningen en de Uitvoeringsregeling volgt dat de uiterste termijn voor het indienen van de verzamelaanvraag een fatale termijn is, die eindigt bij het verstrijken van de kortingsperiode.
7.2
Het College stelt vast dat appellante de verzamelaanvraag vóór 13 juni 2016 en de accountantsverklaring met het instellen van beroep op 20 juni 2017, en dus na 13 juni 2016 heeft ingediend. Appellante heeft eerst in beroep een accountantsverklaring in het geding gebracht. Dat is te laat. Verweerder kon deze verklaring reeds daarom niet betrekken in zijn beoordeling of appellante als actieve landbouwer kan worden aangemerkt.
7.3
Van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden is het College niet gebleken.
8. Verweerder heeft de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten voor het jaar 2016 gelet op het voorgaande terecht afgewezen.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van
mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2018.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. C.S. de Waal