ECLI:NL:CBB:2018:623

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
23 november 2018
Zaaknummer
17/375
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake uitbetaling van betalingsrechten en administratieve sanctie

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met betrekking tot de uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2015. Het primaire besluit, genomen op 27 mei 2016, betrof de aanvraag van appellante voor uitbetaling van betalingsrechten, welke door de minister op basis van gewijzigde regelgeving werd herroepen. Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaar, en later tegen het bestreden besluit 1, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard. In een vervolgbesluit, het bestreden besluit 2, werd het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar werd er een administratieve sanctie opgelegd vanwege het opgeven van niet-subsidiabele hectares.

Tijdens de zitting op 3 oktober 2018 heeft appellante haar standpunten toegelicht, waarbij zij zich beroept op het vertrouwensbeginsel en stelt dat zij te goeder trouw heeft gehandeld. Het College heeft echter geoordeeld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar claims en dat de opgelegde sanctie terecht was. De uitspraak van het College was dat het beroep ongegrond werd verklaard, en de minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 1.002,-. De uitspraak werd openbaar gedaan op 20 november 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/375
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: D. Pool),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. N.M. Brok).

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van betalingsrechten (basis- en vergroeningsbetaling) 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaar.
Bij besluit van 19 mei 2017 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen op grond van gewijzigde regelgeving.
Bij brief van 15 september 2017 heeft appellante meegedeeld dat zij het beroep wenst te handhaven en heeft zij haar beroepsgronden aangevuld.
Bij besluit van 18 januari 2018 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder medegedeeld dat het bestreden besluit 1 gedeeltelijk komt te vervallen, namelijk ten aanzien van de uitbetaling van de betalingsrechten.
Bij brief van 9 maart 2018 heeft appellante meegedeeld dat zij het beroep handhaaft en bij brief van 22 maart 2018 heeft zij haar beroepsgronden aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2018. Appellante is verschenen in de persoon van [naam 2] en [naam 3] , maten, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft met het indienen van de Gecombineerde opgave 2015 verzocht om toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van die betalingsrechten (basis- en vergroeningsbetaling). Appellante heeft daarbij 52 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 118,45 hectare (ha).
1.2
Bij besluit van 14 april 2016 heeft verweerder appellante 81,72 betalingsrechten toegewezen. Het daartegen gerichte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 24 oktober 2016 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder een oppervlakte subsidiabel landbouwareaal geconstateerd van in totaal 81,72 ha en het bedrag voor uitbetaling vastgesteld op € 4.547,98. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder, voor zover in beroep van belang, de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en op grond van gewijzigde regelgeving het bedrag voor uitbetaling vastgesteld op € 7.948,33.
1.4
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder de bezwaren van appellante (alsnog) gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder het bedrag voor uitbetaling vastgesteld op € 8.808,47, bestaande uit een bedrag van € 4.352,82 voor de basisbetaling en een bedrag van € 4.618,07 voor de vergroeningsbetaling, en met aftrek van de plafondkorting en extra plafondkorting GLB van onderscheidenlijk € 65,31 en € 97,11.
1.5
Omdat de voor uitbetaling opgegeven oppervlakte groter is dan de voor de uitbetaling in aanmerking genomen oppervlakte, het verschil tussen beide bedraagt meer dan 2 ha, namelijk 32,24 ha, heeft verweerder op de voet van het bepaalde in artikel 19bis, eerste lid, van Gedelegeerde verordening (EU) Nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) de basisbetaling gekort met een bedrag dat overeenkomt met anderhalf keer het verschil tussen de goedgekeurde en de aangevraagde oppervlakte. Verweerder heeft de basisbetaling vastgesteld op een bedrag van € 4.352,82 (€ 10.662,83 - € 6.310,01).
2. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ziet, naar het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede op het bestreden besluit 1 en op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 2.
3. Appellante stelt dat dat de administratieve sanctie onterecht is opgelegd. Appellant heeft de afgekeurde (gedeeltes) van de percelen te goeder trouw opgegeven. Zij heeft, evenals in de voorgaande jaren, de door haar van Natuurmonumenten gepachte gronden als landbouwgrond opgegeven. Appellante heeft daarnaast jaarlijks overleg met verweerder over de op te geven gronden en haar is niet meegedeeld dat de gepachte gronden niet langer subsidiabel zijn, ondanks het feit dat zij deze landbouwkundig gebruikt. Appellante doet een beroep op artikel 77, tweede lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 1306/2013), waarin is bepaald dat geen administratieve sanctie wordt opgelegd indien de betrokkene kan aantonen dat hij geen schuld heeft aan de niet-naleving. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat zijzelf geen financieel belang heeft bij de vaststelling van een grotere oppervlakte subsidiabel landbouwareaal. Ten slotte heeft appellante gesteld dat dat verweerder het aantal subsidiabele hectares onjuist heeft vastgesteld.
4.1
Voor zover appellante zich onder verwijzing naar het gestelde overleg met verweerder heeft willen beroepen op het vertrouwensbeginsel, overweegt het College het volgende. Appellante heeft weliswaar gesteld dat zij haar percelen in overleg met medewerkers van verweerder heeft opgegeven, waarmee de verwachting zou zijn gewekt dat deze percelen zouden worden goedgekeurd, maar appellante heeft die stelling niet met concrete feiten onderbouwd, laat staan bewezen. In een telefoonnotie van 13 mei 2015, welke verweerder bij het verweerschrift heeft gevoegd, is het volgende vermeld:
“Meneer huurt gronden van natuurmonumenten. (…) Nu weet meneer niet zeker of deze gronden in aanmerking komen voor betalingsrechten. (…)
Ik heb meneer verwezen naar de website portaalatuurenlandschap.nl ook staat daar een gebiedscoordinator op die hem eventueel verder kan helpen. En ik heb hem verwezen naar het excelbestand gewascodes en GLB2015. Daarnaast staat er op onze website nog een lijst/tabel met de natuur en beheertypes en of deze wel of niet in aanmerking komen voor GLB. Meneer geeft aan dat hij er moeite mee heeft dat niet duidelijk is of deze gronden wel of niet in aanmerking komen en wil graag laten weten alles wel zo goed mogelijk te willen opgeven.
(…).”
Het College stelt vast dat uit de inhoud van deze telefoonnotitie niet blijkt dat verweerder tijdens het gesprek concrete aanwijzingen heeft gegeven met betrekking tot de subsidiabiliteit van de percelen van appellante, maar dat hij enkel heeft verwezen naar informatiebronnen. De stelling van appellante ter zitting dat verweerder telefonisch heeft meegedeeld dat de grond subsidiabel is wanneer zij voor de grond een pachtovereenkomst heeft, er vee loopt en er wordt gemaaid vindt evenmin steun in de telefoonnotitie.
Gelet op het voorgaande is van een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging geen sprake. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt reeds daarom.
4.2
Ten aanzien van de stelling van appellante dat haar voor het opgeven van niet-subsidiabele hectares geen schuld treft als bedoeld in artikel 77, tweede lid, aanhef en onder d, van Verordening 1306/2013, overweegt het College als volgt. Zoals in rechtsoverweging 4.1 reeds is overwogen is niet gebleken dat appellante ter voorkoming van het opgeven van niet-subsidiabele hectares meer heeft gedaan dan het inwinnen van algemene informatie bij verweerder. Voor zover appellante stelt dat zij geen financieel belang heeft bij een hogere vaststelling van het subsidiabel areaal omdat de uitbetaling daarvoor geheel wordt afgedragen aan Natuurmonumenten (de verpachter), laat dat onverlet dat het de verantwoordelijkheid appellante is om haar percelen correct op te geven. Appellante kan zich niet met succes beroepen op de afwezigheid van schuld als bedoeld in voornoemde bepaling.
4.3
De eerst ter zitting door appellante naar voren gebrachte beroepsgrond dat verweerder bepaalde gedeeltes van haar percelen ten onrechte heeft afwezen laat het College wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing.
4.4
Verweerder heeft appellante terecht een administratieve sanctie opgelegd als bedoeld in artikel 19bis, eerste lid, van Verordening 640/2014 .
5. Het beroep is ongegrond.
6. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten, gelet op het door verweerder na het instellen van de beroep genomen wijzigingsbesluit. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 333,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2018.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. J.B.C. van der Veer