ECLI:NL:CBB:2018:612

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
16 november 2018
Zaaknummer
17/1628
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fictieve inzaaidatum en de gevolgen voor vergroeningsbetaling in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 13 november 2018, betreft het een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vergroeningsbetaling voor het jaar 2016. De appellant had een Gecombineerde opgave ingediend waarin hij verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. De minister had bij besluit van 10 maart 2017 het bedrag vastgesteld op € 7.713,14, maar had daarbij een korting toegepast omdat de appellant niet had voldaan aan de vereisten voor het ecologisch aandachtsgebied. De appellant had een fictieve inzaaidatum van 30 september 2016 opgegeven, terwijl de werkelijke inzaaidatum 23 augustus 2016 was. De minister verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond, wat leidde tot het beroep bij het College.

Tijdens de zitting op 26 september 2018 werd duidelijk dat de appellant de werkelijke inzaaidatum niet tijdig had doorgegeven, wat volgens de regelgeving een fatale termijn vormde. De appellant voerde aan dat hij door weersomstandigheden niet in staat was om de inzaaidatum correct te melden, maar het College oordeelde dat de minister terecht de korting had toegepast. De appellant had niet voldaan aan de voorwaarden dat het vanggewas ten minste tien weken op het perceel aanwezig moest zijn. Het College concludeerde dat de appellant niet had voldaan aan de vergroeningsvoorwaarden en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de strikte naleving van de regelgeving omtrent de vergroeningsbetalingen en de gevolgen van administratieve fouten voor landbouwers.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1628
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 november 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: [naam 2] )
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellant ontvangt aan basis- en vergroeningsbetaling voor 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 25 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 augustus 2018 heeft verweerder de door het College gevraagde satellietbeelden, vergezeld van een toelichting, overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellant heeft op 23 april 2016 een Gecombineerde opgave 2016 bij verweerder ingediend en hierin verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. Een van de vergroeningseisen is dat 5% van het bouwland als ecologisch aandachtsgebied wordt ingezet. Om aan deze eis te voldoen heeft appellant gekozen voor de Algemene lijst en wil hij het ecologisch aandachtsgebied inrichten met vanggewassen op perceel 59.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de basis- en vergroeningsbetaling voor 2016 vastgesteld op € 7.713,14. Verweerder heeft daartoe slechts 7,12 ha van de voor de vergroeningsbetaling opgegeven oppervlakte van 15,89 ha in aanmerking genomen, omdat van de verplichte oppervlakte van 0,79 ha voor de inrichting van het ecologisch aandachtsgebied door appellant 0,00 ha is gerealiseerd. Volgens verweerder heeft het vanggewas op perceel 59 geen tien weken na de opgegeven inzaaidatum of de datum van melding van de inzaaidatum op het perceel gestaan.
1.3
Appellant is het in bezwaar niet eens met de door verweerder opgelegde korting op de vergroeningsbetaling. Daartoe voert appellant aan dat hij bij het invullen van de Gecombineerde opgave nog niet wist wanneer hij de gele mosterd als vanggewas zou inzaaien. Om die reden heeft hij de (uiterste) inzaaidatum van 30 september 2016 aangehouden. Appellant geeft aan dat hij vervolgens is vergeten om de werkelijke inzaaidatum van 23 augustus 2016 in te vullen. Appellant stelt dat hij op 25 november 2016 Betacal over de gele mosterd heeft gestrooid en dat hij op 3 december 2016 de gele mosterd heeft ondergeploegd. Ook indien moet worden uitgegaan van de inzaaidatum van 30 september 2016, heeft hij aan de termijn van tien weken voldaan, aldus appellant.
2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Verweerder heeft in dit besluit uiteengezet dat er voorwaarden gelden om vanggewassen in te zetten als ecologisch aandachtsgebied. Deze voorwaarden houden onder meer in dat het vanggewas uiterlijk op 30 september 2016 dient te worden ingezaaid en ten minste tien weken op het perceel aanwezig dient te zijn (bijlage 2 bij artikel 2.17, eerste lid, onderdeel d en categorie 1, onder B, sub 2 en 6 van de Uitvoeringsregeling). Gelet op de door appellant in de Gecombineerde opgave opgegeven inzaaidatum van 30 september 2016, diende appellant het vanggewas tot 9 december 2016 op zijn perceel te laten staan.
Uit de op 12 januari 2017 opgestelde “Rapportage controle ter plaatse door middel van teledetectie najaar-/wintercontrole vergroening” (teledetectierapport) heeft verweerder afgeleid dat het gewas geen tien weken op perceel 59 heeft gestaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant verplicht is om in de Gecombineerde opgave de werkelijke inzaaidatum van het vanggewas op te geven (bijlage 2 bij artikel 2.17, eerste lid, onderdeel d en categorie 1, onder B, sub 5 van de Uitvoeringsregeling). Voor de volledigheid merkt verweerder op dat appellant tot 1 oktober 2016 de mogelijkheid had om de juiste inzaaidatum op te geven (artikel 4.2, zevende lid, van de Uitvoeringsregeling). Op grond van de toepasselijke regelgeving is het niet toegestaan om van de door de landbouwer opgegeven inzaaidatum af te wijken. Dat het vanggewas mogelijk wel tien weken op het perceel van appellant heeft gestaan, omdat het vanggewas eerder is ingezaaid dan in de Gecombineerde opgave 2016 is opgegeven, leidt dan ook niet tot een ander oordeel, aldus verweerder.
3 Appellant voert in beroep aan dat hij verplicht is om in de Gecombineerde opgave de datum van inzaai vooraf in te vullen en dat het niet mogelijk is om de werkelijke inzaaidatum na het inzaaien nog aan verweerder door te geven. Appellant wijst erop dat het in de landbouwsector algemeen bekend is dat het inzaaien van (vang-)gewassen onder andere afhankelijk is van weersomstandigheden. Hoewel hij vooraf een fictieve inzaaidatum heeft opgegeven, te weten de uiterlijke inzaaidatum van 30 september 2016, en in gebreke is gebleven om de werkelijke inzaaidatum van 23 augustus 2016 (alsnog) door te geven, stelt appellant dat hij heeft voldaan aan het doel van de gestelde voorwaarden uit de Uitvoeringsregeling. Hij heeft immers vóór de datum van 30 september 2016 ingezaaid en het vanggewas tien weken laten staan. Het toepassen van een korting als gevolg van een administratieve fout – het niet doorgeven van de werkelijke inzaaidatum van het vanggewas middels een wijziging van de Gecombineerde opgave –, heeft voor hem als agrariër grote financiële gevolgen, aldus appellant.
4 In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit artikel 4.2, zevende lid, van de Uitvoeringsregeling volgt dat een landbouwer die vanggewassen inzet als ecologisch aandachtsgebied de verzamelaanvraag middels de Gecombineerde opgave tot 1 oktober 2016 mag wijzigen wat het gebruik van landbouwpercelen betreft. Daarmee is volgens verweerder aan de landbouwsector voldoende ruimte geboden om te kunnen anticiperen op de verschillende omstandigheden bij het inzaaien van de vanggewassen. Verweerder wijst in dit verband erop dat appellant verplicht is de datum van inzaai te melden, uiterlijk op de dag van inzaai. Appellant heeft derhalve de mogelijkheid en de verplichting gehad om de datum van inzaai aan te passen, maar heeft dat niet gedaan, aldus verweerder.
5 Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant heeft voldaan aan de vergroeningseisen en meer in het bijzonder of perceel 59 voldoet aan de voorwaarden voor de inrichting van het ecologisch aandachtsgebied.
6.1
Op grond van artikel 43, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) moet een landbouwer die recht heeft op betaling in het kader van de basisbetalingsregeling klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken in acht nemen, waaronder de aanwezigheid van een ecologisch aandachtsgebied op het landbouwareaal.
6.2
In artikel 45, negende lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 639/2014) is, voor zover relevant, bepaald dat onder de arealen met vanggewassen en groenbedekking vallen arealen met vanggewassen of groenbedekking, op voorwaarde dat deze zijn aangelegd door een mengsel van gewassoorten te zaaien of door in het hoofdgewas gras onder te zaaien. De lidstaten stellen de lijst op van de mengsels van gewassoorten die moeten worden gebruikt en stellen de periode voor de inzaai van de vanggewassen of de groenbedekking vast. Die periode mag niet korter dan acht weken zijn. De lidstaten kunnen aanvullende voorwaarden vaststellen, met name wat de productiemethoden betreft.
6.3
Artikel 2.17 van de Uitvoeringsregeling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Als ecologisch aandachtsgebied als bedoeld in artikel 46, eerste en tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 wordt beschouwd:
(…)
d. areaal, anders dan het areaal, bedoeld in het derde lid, en anders dan het areaal waarop artikel 45, negende lid, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 639/2014 van toepassing is, waarop combinaties van vanggewassen worden geteeld als bedoeld in bijlage 2, onder de voorwaarden die per categorie voor de desbetreffende soorten in deze bijlage zijn vermeld.
(…)”.
Bijlage 2 bij artikel 2.17, eerste lid, onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Categorie 1. Combinaties van vanggewassen (algemeen)
A. Lijst van vanggewassen die in combinatie met een of meer andere vanggewassen kunnen worden geteeld:
(…)
B. Voorwaarden waaronder de vanggewassen, bedoeld in onderdeel A, kunnen worden geteeld:
(…)
2. De combinatie van vanggewassen, wordt na de oogst van het hoofdgewas en voor 1 oktober van het jaar van aanvraag gezaaid.
(…)
5. De landbouwer meldt de datum van inzaai uiterlijk op de dag van inzaai bij de minister door middel van een daartoe door de minister beschikbaar gesteld middel.
6. De vanggewassen dienen ten minste 10 weken op het perceel aanwezig te zijn.
(…)”.
6.4
Ingevolge artikel 17, vijfde lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014) worden de oppervlakte van elk landbouwperceel en, in voorkomend geval, het type, de omvang en de ligging van de ecologische aandachtsgebieden door de begunstigde ondubbelzinnig geïdentificeerd en opgegeven. Met betrekking tot de vergroeningsbetaling specificeert de begunstigde ook het gebruik van de aangegeven landbouwpercelen.
6.5.
Uit artikel 26, tweede lid, van Verordening 640/2014 volgt dat indien het vereiste ecologische aandachtsgebied groter is dan het geconstateerde ecologische aandachtsgebied, het areaal op basis waarvan de vergroeningsbetaling wordt berekend, verlaagd wordt met 50 % van het totale geconstateerde bouwland vermenigvuldigd met de verschilfactor. De verschilfactor komt overeen met het aandeel van het verschil tussen het vereiste ecologische aandachtsgebied en het geconstateerde ecologische aandachtsgebied in het vereiste ecologische aandachtsgebied.
7.1
Landbouwers kunnen aan de vergroeningsverplichtingen in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid voldoen door het inzaaien van vanggewassen.
In bijlage 2 bij artikel 2.17, eerste lid, onder d en categorie 1, onder B, sub 2 van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat de datum van inzaai van de vanggewassen uiterlijk op de dag van inzaai moet worden gemeld. Verweerder heeft zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat, gelet op tekst van deze bepaling, sprake is van een fatale termijn. Dit betekent dat landbouwers, in die gevallen waarin de werkelijke datum van inzaai afwijkt van de eerder in de Gecombineerde opgave ingevulde (fictieve) datum en zij de werkelijke datum van inzaai niet uiterlijk op de dag van inzaai bij verweerder hebben gemeld, niet meer in de bezwaar- en beroepsprocedure met bewijsmiddelen kunnen aantonen dat zij eerder hebben ingezaaid dan de in de Gecombineerde opgave opgegeven inzaaidatum.
7.2
Voor perceel 59 heeft appellant in de Gecombineerde opgave 2016 opgegeven dat het ten behoeve van de inrichting van het ecologisch aandachtsgebied uiterlijk 30 september 2016 zal worden ingezaaid met het vanggewas gele mosterd. Hoewel appellant stelt dat het vanggewas reeds op 23 augustus 2016 is ingezaaid, heeft hij erkend dat hij de (gestelde) werkelijke datum van inzaai niet uiterlijk op de dag van inzaai bij verweerder heeft gemeld. Bij het bepalen van de ingangsdatum van de termijn van tien weken waarin het vanggewas op perceel 59 moest blijven staan, is verweerder derhalve terecht uitgegaan van de in de Gecombineerde opgave opgegeven uiterlijke inzaaidatum van 30 september 2016.
7.2
Het College is van oordeel dat het teledetectieonderzoek en de daarbij behorende satellietbeelden het standpunt van verweerder dat het door appellant ingezaaide vanggewas niet ten minste tien weken op perceel 59 heeft gestaan, voldoende onderbouwt. Appellant heeft daartegen onvoldoende ingebracht om aan het standpunt van verweerder te twijfelen. Integendeel, appellant heeft verklaard dat hij het vanggewas op 3 december 2016 heeft ondergeploegd nadat hij het eerder op 25 november 2016 heeft bewerkt met Betacal. Uitgaande van de in de Gecombineerde opgave 2016 opgegeven inzaaidatum van 30 september 2016, heeft appellant aldus niet voldaan aan de instandhoudingstermijn van tien weken, welke termijn in dit geval eindigde op 9 december 2016.
7.3
Het perceel 59 voldoet aldus niet aan de voorwaarden voor de inrichting van het ecologisch aandachtsgebied. Appellant heeft niet voldaan aan de vergroeningsvoorwaarden voor het jaar 2016. Verweerder heeft terecht een verlaging van de vergroeningsbetaling toegepast, gelet op artikel 26 van Verordening 640/2014.
8 Ten aanzien van de stelling van appellant dat hij onevenredig zwaar wordt getroffen door de administratieve fout die hij heeft gemaakt – door het niet doorgeven van de werkelijke inzaaidatum –, overweegt het College dat verweerder op grond van artikel 45, negende lid, van Verordening 639/2014, in samenhang gelezen met artikel 2.17 van de Uitvoeringsregeling en de bijbehorende bijlage 2 en artikel 26 van Verordening 640/2014, gehouden is de vergroeningsbetaling te verlagen indien niet voldaan is aan de voorwaarde dat het vanggewas ten minste tien weken op het land moet staan. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging door verweerder.
9 Het beroep is ongegrond.
10 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, mr. T. Pavićević en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2018.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. C.E.C.M. van Roosmalen